terlijke als in de administratieve jurisprudentie pleegt te worden
opgevat, zich tegen de vernietiging van zulk een uitspraak ver
zet.
Een andere vraag evenwel *is, of niet de Kroon op grond van
art. 153 der Gemeentewet zou kunnen overgaan tot vernietiging
van het door B. en W. genomen schorsingsbesluit, aangenomen,
dat dit besluit, nu daaraan de grondslag van het in de eerste
plaats vernietigde besluit, houdende regeling der nakeuring, is
komen te ontvallen, zou kunnen geacht worden te zijn in strijd
met de wet of met het algemeen belang. Ik ben geneigd, die vraag
bevestigend te beantwoorden.
Tegen die bevestigende beantwoording pleit dat dusdoende de
Kroon een besluit zou kunnen vernietigen, ten aanzien waarvan
de wet in casu art. 13 der Bioscoopwet een geregelde in
stantie in casu beroep bij Gedeputeerde Staten heeft in het
leven geroepen. Juist om deze zelfde reden heeft, zoo wordt aan
genomen, art. 168 der Provinciale wet de vernietiging van uit
spraken beperkt. Zie aldus het bekende proefschrift van Mr. G.
van der Me uien, het Koninklijk Vernietigingsrecht, blz. 41
tot 44 en 49-50.
Intusschen zou ik voor mij in anderen zin willen redeneeren.
Het Koninklijk vernietigigsrecht is wat gemeentebesluiten be
treft in art. 153 der Gemeentewet in algemeenen zin toege
kend, teneinde aan de Kroon, m.a.w. aan het centraal gezag, toe
zicht te verzekeren met betrekking tot besluiten van lagere orga
nen, en Haar in staat te stellen, te waken tegen strijd met de
wet of met het algemeen belang. In het algemeen gesproken is er
nu geen aanleiding, de mogelijkheid van de uitoefening van dit
toezicht op de besluiten uitgesloten te achten op grond van het
enkele feit, dat aan belanghebbenden de gelegenheid is verstrekt,
die besluiten in een regelmatige instantie aan het oordeel van
hoogere administratieve instanties te onderwerpen; dat toezicht
mag immers niet afhankelijk zijn van het al dan niet stilzitten van
belanghebbenden. Er bestaat derhalve in het algemeen gesproken,
geen aanleiding, aan te nemen, dat, wanneer de wetgever een
instantie heeft in het leven geroepen, hij daarmede tevens bedoel
de, het algemeene vernietigingsrecht uit te schakelen; en zeker
bestaat die aanleiding niet, wanneer die instantie, als in dezen,
niet tot de Kroon zelve reikt, maar beperkt blijft tot Gedeputeerde
Staten.
Art. 168 der Provinciale Wet maakt hierop in zekeren zin een
uitzondering; maar juist, omdat het voorschrift een uitzondering
vormt op een overigens rationeelen regel, moet het strikt worden
uitgelegd. De uitspraak van Gedeputeerde Staten, hoezeer in wezen
een besluit, dat volgens den hoofdregel van art. 166 der wet voor
vernietiging zoude vatbaar zijn, is aan het vernietigingsrecht ont
trokken; maar van het besluit van het lagere orgaan, dat bij die
uitspraak is betrokken, wordt hetzelfde niet bepaald, en mag het
zelfde, nu het niet is bepaald, dan ook niet worden aangenomen.
De beteekenis van art. 168 Provinciale wet kan dan aldus worden
samengevat, dat de Kroon door middel van Haar vernietigings-
97