Commissie voor de Filmkeuring zich bevoegdheden heeft veroor loofd, welke in het geheel niet wettelijk gesanctioneerd zijn. Wij hebben hierbij het oog op de geluidsfilms, welke grooten deels de stomme films verdrongen hebben. In 1930 bestond het aantal in roulatie gebrachte groote speelfilms voor meer dan de helft uit geluidsfilms. Na eene conferentie, in het begin van 1930 gehouden, tusschen het Hoofdbestuur en het Bestuur der Bedrijfsafdeeling Filmver huurders eenerzijds met de Huishoudelijke Commissie der Film keuring anderzijds over de vraag, of van een film, waarvan een geluids- en een stomme copie naast elkaar in omloop zouden wor den gebracht, alle copieën bij een onbeteekenende afwijking in de samenstelling ter keuring moesten worden aangeboden, waarbij men spoedig tot een bevredigende regeling kwam, werden de film verhuurders plotseling opgeschrikt door de ontvangst van eene circulaire, d.d. 27 Januari 1930 van den voorzitter der Centrale Commissie (zie bijlage B), waarin werd te kennen gegeven, dat, bij de aanbieding ter keuring van geluidsfilms tevens de bijbehoo- rende platen moesten worden ingezonden. Over deze circulaire, die, in afwijking van de goede gewoonte buiten eenig overleg met het Hoofdbestuur, door de Huishoudelijke Commissie was uitgevaardigd, werd eene briefwisseling gevoerd, waarvan het resultaat voor den Bond allerminst bevredigend was. Dit was dan ook mede de aanleiding voor het Hoofdbestuur om den reeds hiervoren vermelden brief van 22 Februari 1930 (Bijlage A) aan de leden der Centrale Commissie voor de Filmkeuring te zenden. In dezen brief betwistte het Hoofdbestuur de bevoegdheid van de Centrale Commissie Om de keuring van het geluid" binnen haar domein te trekken, maar de Algemeene Vergadering der Cen trale Commissie, die weliswaar geen besluit te dezer zake nam, gaf niettemin blijk het standpunt van het Hoofdbestuur niet te kun nen deelen. De brief van het Hoofdbestuur, die ook in de pers gepubliceerd was, had intusschen de aandacht getrokken van verschillende Kamerleden en één hunner, de heer F1 o r i s Vos, richtte op 27 Februari 1930 een drietal schriftelijke vragen tot den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw (zie bijlage C). Dat de beantwoording dezer vragen niet zoo eenvoudig was, mag hieruit afgeleid worden, dat de Minister, die volgens het reglement van orde binnen één maand op schriftelijke vragen van een Kamer lid behoort te antwoorden, op den laatsten dag van den verstreken termijn een voorloopig antwoord gaf, waarbij Z.Exc. mededeelde 12

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1930 | | pagina 12