benden was het echter een groote tegenvaller, dat de verwachte rechtszekerheid weer grootendeels te loor ging doordat de Staten- Generaal. in afwijking van het advies der Staatscommissie, het veel bestreden artikel 4 van de bioscoopwet accepteerde, waar door de mogelijkheid een er gemeentelijke nakeuring geopend werd. Er waren leden van de Tweede Kamer, die hoewel tegen standers van artikel 4 zich met zulk een gemeentelijke nakeuring ten slotte verzoenden in de veronderstelling, dat de Centrale Com missie bij haar keuring nu niet de marschroute zou meekrijgen uit de achterlijkste dorpen, daar de C. C. immers, dank zij de gemeen telijke nakeuring, zich nu niet verplicht zou achten met elke critiek, van waar ook komende, rekening te houden. De onjuistheid van deze veronderstelling valt eenigszins op te maken uit het jaarverslag-1929, hetwelk van de hand des heeren D. van Staveren verschenen is en waarvan de cijfers ons doen gelooven, dat de Centrale Commissie voor critiek uit die richting eigenlijk wel ontvankelijk scheen te zijn. Blijkens dit verslag zijn toch in 1929 niet minder dan 18 groote speelfilms met een lengtemaat van 32.024 M. voor openbare ver tooning in ons land verboden, tegen 5 films, totaal metende 10.571 M. in 1928. Verder bleek uit de cijfers, dat het percentage der toegelaten C-films, althans wat de groote speelfilms betreft, in 1929 toegenomen is. Volgens onze berekening waren in 1928 toegelaten aan groote speelfilms: A28 B29 en C43 De percentages voor 1929 waren aldus: A—23^ B—29J^ en C—47 Behalve een schrikbarende toeneming van het aantal afgekeurde films, zien wij dus een belangrijke opschuiving van de A- naar de C-klasse. De conclusie ligt voor de hand, dat de filmcensuur, vooral in 1929, in een tot nu toe ongekend scherpen vorm toegepast is, zeer ten nadeele van het Nederlandsche film- en bioscoopbedrijf en niet het minst strijdig met het verlangen van een groot deel onzer be volking, aan wie de vertooning van niet onbelangrijke filmwerken onthouden is. Wij houden ons ervan overtuigd, dat het kennis nemen van deze ontstellende cijfers ook tal van leden Uwer Commissie teleurgesteld zal hebben. In dit verband lijkt het ons niet ondienstig te herinneren aan de installatierede van den heer Voorzitter der Centrale Commissie op 24 Februari 1928, waarin de heer van Staveren als zijne verwach ting uitsprak, dat „het verbieden van films voor volwassenen waarschijnlijk tot de zeldzame uitzonderingen zal behooren". Het behoeft nauwelijks nog nader betoogd te worden, dat de belanghebbenden bij het film- en bioscoopbedrijf allesbehalve met de filmcensuur, zooals die tot nu toe toegepast is, ingenomen zijn. De leden van den Nederlandschen Bioscoop-Bond zullen zich dan ook binnenkort te beraden hebben of en in hoeverre zij niet alleen meer principieel, maar ook uit practische en zakelijke over wegingen tegen den huidigen vorm der filmcensuur stelling zullen hebben te nemen. Volgt nu uit het bovenstaande, dat wij eenerzijds ernstige beden- 60

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1930 | | pagina 58