treerd werd. nog scherper dan in de beide voorafgaande jaren was
toegepast.
Dit deel van het verslag heeft den voorzitter der Centrale Com
missie voor de Filmkeuring aanleiding gegeven zich met een open
brief tot het Hoofdbestuur te wenden, waarin uiteengezet werd,
dat de toeneming van het aantal verboden films niet geweten mag
worden aan een scherpere keuring, maar aan den aard der ter
keuring aangeboden films. Door den heer van Staveren, die klaar
blijkelijk door onze aanklacht ontstemd was, werd vervolgens ge
vraagd de bewijzen te willen overleggen dat de volgens onze opinie
minder gunstige cijfers uitsluitend het gevolg zijn van de strengere
keuring der Centrale Commissie voor de Filmkeuring.
Het Hoofdbestuur, dat met den voorzitter der Centrale Com
missie steeds in de beste harmonie leeft, heeft gemeend op deze uit
daging niet publiekelijk te moeten ingaan, daar het vreesde dat een
uiteenzetting in het openbaar van onze bezwaren tegen de meeren
deels ongemotiveerde verboden der Filmkeuring, waarbij uitteraard
ook de processen-verbaal, waarin het veto over de „ontoelaatbare"
films is uitgesproken, gepubliceerd hadden moeten worden, niet
bevorderlijk zoude zijn aan die goede harmonie, waaraan de Bond
en naar het Hoofdbestuur meent te weten ook de heer van
Staveren groote waarde hechten.
Ongemotiveerde verboden.
De gevolgtrekking, die in het verslag der Centrale Commissie
voor de Filmkeuring over het jaar 1931 wordt gemaakt, dat wij den
„open" brief niet beantwoord hebben, omdat de bewijzen bezwaarlijk
te leveren zijn, kan onzerzijds niet onderschreven worden. Het
Hoofdbestuur heeft n.1. verschillende der in 1930 niet-toegelaten
films gezien en op grond van zijn eigen waarneming is het tot de
conclusie gekomen, dat, hoewel enkele verboden niet ongemoti
veerd waren, de meesten der afgekeurde films zonder bezwaren,
ontleend aan de voorgeschreven normen (goede zeden of openbare
orde) toegelaten hadden behooren te worden.
Aan den Voorzitter der Centrale Commissie kan gevoeglijk toe
gegeven worden, dat niet uitsluitend op grond van de cijfers (toe^
neming van het aantal verboden films) vastgesteld mag worden
dat de filmkeuring strenger wordt toegepast. Ware dit het geval,
dan zouden we heden hebben moeten getuigen, dat de censuur in
het afgeloopen jaar minder streng is uitgeoefend. Immers geven
de cijfers, vooral de door ons berekende percentages, een gunstiger
beeld dan in het voorafgaande jaar.
19