door den Minister van Binnenlandsche Zaken, toen ook Jhr. mr. Ch. Ruys de Beerenbrouck, in de Staatscommissie alleen personen benoemd uitgezonderd de heer Henri ter Hall die als anti-bioscoopmenschen stonden aangeschreven. Hoe weinig gezag destijds aan den nog jongen Bond ge hecht werd, kan worden opgemaakt uit het feit, dat de Minister twee requesten, waarin verzocht werd ook een vertegenwoor diger van den Bond in de Staatscommissie te benoemen, onbe antwoord liet. Desniettemin liet de Bond geen gelegenheid voorbijgaan, om zijn invloed op het werk der Staatscommissie te doen gelden. Door zijn onomwonden uitspraak, dat ter verdwijning van de heerschende willekeur der gemeentelijke filmkeurin gen een centrale filmkeuring, hoofdzakelijk voor jeugdige personen, ingevoerd diende te worden, gelukte het den Bond, in die richting der Staatscommissie te suggereeren. Trouwens aan het permanent contact, dat bestond tusschen de Bonds leiding en het lid der Staatscommissie, den heer Henri ter Hall, die in deze commissie met warmte voor de wenschen van den Bond heeft gepleit, was het voor een goed deel te danken, dat het rapport, dat in Februari 1920 verscheen, in vele opzichten aan de door de bioscoopdirecteuren gekoes terde wenschen tegemoet kwam. Hetzelfde kan niet gezegd worden van de Bioscoopwet, zooals die ten slotte na de behandeling door de Staten-Gene- raal in het Staatsblad is verschenen. Weliswaar werd het ontwerp der Staatscommissie door de Regeering nagenoeg ongewijzigd overgenomen, doch' de Tweede Kamer verwierp het op 1 Maart 1923 met 46 tegen 41 stemmen. In het tweede ontwerp was het standpunt der Staatscommis sie en het aanvankelijk standpunt der Regeering: alleen Rijks keuring en geen gemeentelijke bemoeiing met de filmkeuring" verlaten. Gelukkig bleek er inmiddels bij de overheid een kentering te zijn gekomen ten aanzien van de waardeering opzichtens 7

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1932 | | pagina 6