zijn oorsprong in de uitvaardiging van het Koninklijk besluit dd.
14 September 1934 met betrekking tot den arbeid van buitenlanders
o.a. in fotografische ateliers, filmfabrieken, filmstudio's en bioscoop
theaters in Nederland. Het Hoofdbestuur vreesde, en later bleek
dat deze vrees niet ongegrond was, dat bij de uitvoering van dit
Koninklijk besluit moeilijkheden voor de ontwikkeling der Neder-
landsche filmindustrie zouden ontstaan. Het besloot dan ook een
onderhoud aan te vragen met den Minister van Sociale Zaken. Het
tijdstip van dit onderhoud werd voorloopig uitgesteld, omdat van
de zijde van denj Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en
Arbeidsbemiddeling er klaarblijkelijk prijs op gesteld werd tevoren
overleg met het Hoofdbestuur te plegen. Verscheidene malen wer
den tusschen vertegenwoordigers van den Bond en den Rijksdienst
besprekingen gevoerd, waarbij dezerzijds erop aangedrongen werd
om het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bioscoop-Bond als
adviescollege in te schakelen bij de uitvoering van vermeld Ko
ninklijk besluit.
Weliswaar was op aanbeveling van het Hoofdbestuur de Bonds
voorzitter, de heer D. Hamburger Jr., door den Minister van
Sociale Zaken benoemd in een Rijkscommissie, welke tot taak heeft
te adviseeren over het verleenen van pasvisa en over toepassing
van art. 2 der Wet van 16 Mei 1934 (Staatsblad No. 257) ten
aanzien van den arbeid van vreemdelingen als musici en artisten,
doch een adviescommissie met het oog op de uitvoering van het
Koninklijk besluit van 14 September 1934 bestond niet.
Het Hoofdbestuur vertrouwt, dat de Regeering, aan wie
het niet onverschillig kan zijn, dat in dezen tijd van toenemende
werkloosheid een nieuwe belangrijke industrie, die aan vele hon
derden in den lande werk zal kunnen verschaffen, wordt opge
bouwd, waarbij ook gedacht moet worden aan de uitvoering van
het plan van één onzer leden om een tweede filmstudio in Wasse
naar te vestigen, alsnog tijdig voorzieningen zal weten te
treffen, die de ontwikkeling der filmindustrie in Nederland zal
kunnen bevorderen.
Door de opkomst van deze nieuwe industrie werd ook de
aandacht van het Hoofdbestuur gevraagd voor de arbeidsverhou
dingen van de bij de vervaardiging van Nederlandsche speelfilms
werkzaam zijnde personen. In verband daarmede werd voorbereid
het instellen van normaalcontracten voor filmauteurs, componisten,
regisseurs en filmartisten, terwijl bovendien in studie werd geno
men de vraag, of en zoo ja in welken vorm Bondsvoorwaarden moe-
20