andere lid, den tweeden kooper, den koopsom werd gerestitueerd. Het tweede geschil was gerezen, doordat een in Duitschland ge vestigde agent van een Amerikaanschen filmproducent de rechten van een Amerikaansche film aan een onzer leden had verkocht, terwijl alle rechten voor vertooning in Nederland van de films van bedoelden producent contractueel aan een onzer andere leden, ver tegenwoordiger van dezen producent, toekwamen. Laatstbedoeld lid verleende zijn medewerking om dit geschil bij te leggen. De derde kwestie was ontstaan, doordat een Fransche filmpro ducent aan twee Nederlanders de optie op een Fransche film ver leende. Het Hoofdbestuur wist te bewerkstelligen, dat een der twee rechthebbenden afstand van zijn optierecht deed. Geval no. 4 was veroorzaakt door een filmproducent uit Wee- nen, die de rechten van een Oostenrijksche film aan een Haagschen filmverhuurder had overgedragen, maar daarnevens op dezelfde film een optie had verleend aan één onzer Rotterdamsche leden. Na interventie van het Hoofdbestuur deed de Rotterdamsche fir ma afstand van haar optierecht. In het door de hiervoor bedoelde firma aanhangig gemaakte vijf de geval, bleek na onderzoek van het Hoofdbestuur, dat de klacht ongegrond was, wijl bedoelde firma niet kon aantoonen aanspraak op een Oostenrijksche film, waarvan de rechten aan een Amster damsen filmverhuurkantoor waren overgedragen, te kunnen laten gelden. De verwikkelingen, welke onder de kwestie no. 6 gerangschikt moeten worden, waren van zeer grooten omvang en daaromtrent werden door het Hoofdbestuur eenige malen besprekingen gevoerd met den raadsman van de Duitsche filmonderneming, die aan deze verwikkelingen schuld had. Het betrof hier een gefailleerde Duitsche film-maatschappij, die een onzer leden op minder oirbare wijze te kort had gedaan. Door een reorganisatie van deze maatschappij wist men te ontkomen aan de verplichtingen tegenover ons gedupeerd lid, doch het Hoofdbe stuur had zich voorgenomen onmiddellijk ter bescherming van dat lid in te grijpen, zoodra het eenig bewijs van camouflage in handen zou krijgen. Kwestie no. 7 was eveneens moeilijk te ontwarren. Het betrof den verkoop van een Hongaarsch apparaat voor het vervaardigen van filmtitels aan twee Nederlandsche filmfabrieken. Het Hoofd bestuur oordeelde, dat aan den eersten kooper, die evenals zijn col lega al een deel van den koopsom had betaald, het apparaat uit Hongarije moest worden geleverd, maar de moeilijkheid was, dat 37

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1934 | | pagina 37