auteursrecht van zijn toekomstige werken reeds had overgedragen;
dat andere vragen die zich ten deze voordoen onbesproken kunnen
blijven; dat uit het tot dusver gezegde reeds voldoende blijkt, dat
het recht van appellante nog niet in alle opzichten vaststaat, waar
bij nog komt, dat er in deze materie nog allerminst van een vaste
rechtspraak gesproken kan worden; dat hij den ingrijpenden maat
regel van een beslag op een deel der toegangsgelden ten deze in
het licht van hetgeen er in het kort geding is gebleken nog niet
ten volle gerechtvaardigd acht, en hij dan ook meent de opheffing
der tot nog toe gelegde beslagen te moeten bevelen en het verlof
om te dezer zake beslagen te leggen voor het vervolg te moeten
intrekken; dat hij deze voorziening echter niet uitvoerbaar zal ver
klaren bij voorraad om appellante in de gelegenheid te stellen
in hooger beroep haar recht om deze beslagen te doen leggen tot
meerdere klaarheid te brengen; dat in de wet geen grond is te
vinden voor de opvatting van appellante, dat zonder beslag de
toegangsgelden niet kunnen worden opgevorderd al zal het in den
regel zonder beslag moeilijk zijn te weten hoeveel zij hebben be
dragen; dat het al zeer zonderling zou zijn, indien het principale
recht tot opvordering afhankelijk zou zijn van het verlof van den
president der rechtbank tot het accessoire beslag;
en op die gronden heeft bevolen de opheffing van de gelegde
beslagen en van de beslagen die op grond van het door hem te
dezer zake verleende verlof na het uitbrengen der dagvaarding
nog mochten zijn gelegd, gemeld verlof heeft ingetrokken en de
gevraagde uitvoerbaarheid van de uitspraak bij voorraad en op
de minuut heeft geweigerd;
Overwegende, dat appellante bij exploit van 9 Mei 1936 van dit
vonnis in hooger beroep is gekomen, en na aanvoering van na te
melden grieven, heeft geconcludeerd tot vernietiging van gemeld
vonnis en tot niet-ontvankelijk-verklaring van geintimeerde in hare
vordering, althans tot ontzegging van die vordering;
Overwegende, dat geintimeerde het door appellante aangevoerde
heeft bestreden met conclusie tot bekrachtiging van het vonnis
waarvan beroep;
Overwegende, dat de procureurs van beide partijen akte hebben
gevraagd dat zij nog eenige stukken ('tijdschriftartikelen) in het
geding brengen;
Ten aanzien van het recht:
Overwegende, dat appellante als eerste grief tegen het vonnis
waarvan beroep heeft aangevoerd, dat de President zich onbevoegd
had behooren te verklaren van de onderhavige vordering kennis te
nemen, omdat de gevraagde beslissing het karakter van eene voor
ziening bij voorraad mist;
102