Overwegende, dat appellante ter ondersteuning van haar grief
heeft betoogd, dat zij ten gevolge van de door den President ge
geven beslissing tot opheffing van de gelegde beslagen haar recht
om het in beslag genomen gedeelte der toegangsgelden als haar
eigendom op te vorderen, definitief heeft verloren, daar ingevolge
het bij artikel 28 der Auteurswet bepaalde die opvordering niet
kan plaats hebben zonder voorafgaand beslag op de toegangs
gelden;
Overwegende hieromtrent, dat de bewoordingen van gemeld
artikel niet dwingen tot de opvatting, dat de toegangsgelden niet
zonder voorafgaand beslag kunnen worden opgevorderd, doch
integendeel de woorden „op de wijze en met inachtneming van
de bepalingen voorgeschreven voor het beslag tot revindicatie van
roerende goederen" pleiten voor de opvatting van den President,
waar door die woorden de bepalingen van de artikelen 721 en
volgende van hét Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in deze
van toepassing zijn verklaard, terwijl van het daarbij bedoeld beslag
in kort geding opheffing kan worden gevraagd;
Overwegende voorts, dat het zeer onaannemelijk is dat de wet
gever een voorafgaand beslag als vereischte voor de opvordering
van toegangsgelden zou hebben willen stellen, omdat dan hij, die
auteursrecht had, zijn recht tot opvordering als in artikel 28 bedoeld,
onherroepelijk zou verliezen, indien de President het gevraagde
verlof tot het leggen van beslag weigerde en dit zeker niet de
bedoeling van den wetgever kan zijn geweest, waar over een ver
zoek tot het leggen van een revindicatoir beslag door den President
eene beslissing wordt gegeven niet in een contradictoir geding doch
op een eenzijdig ingediend verzoekschrift meestal zonder verhoor
van de wederpartij;
Overwegende, dat er ook geen enkele grond is aan te wijzen
waarom de wetgever de opheffing van het in artikel 28 der Auteurs
wet bedoelde beslag in kort geding onmogelijk zou hebben willen
maken in tegenstelling met opheffing van andere revindicatoire be
slagen, ofschoon bij opheffing van het in artikel 28 bedoeld beslag
zeker evenzeer spoed gewenscht kan zijn als bij opheffing van
andere revindicatoire beslagen;
Overwegende, dat appellante als argumenten voor hare stelling
heeft aangevoerd:
a. dat indien de opvatting van den President juist ware, meer
gemeld artikel 28 onbeperkt recht zou geven om alle toegangs
gelden in dat artikel bedoeld op te vorderen;
b. dat in het systeem van den President het vermelden van het
beslag in artikel 28 overbodig zou zijn, daar dit beslag reeds
mogelijk was op grond van het bij gemelde artikelen 721 en
volgende bepaalde;
103