Overwegende, dat te dien aanzien bij ons te lande nog geen vaste
jurisprudentie bestaat, daar in verschillenden zin vonnissen en
arresten zijn gewezen;
dat ook het arrest van den Hoogen Raad van 27 Mei 1938 ge
wezen in de zaak Blom contra Gema, waarop eischeres beroep doet
ten deze niet beslissend is, daar de Hooge Raad daarbij als feitelijk
vaststaande aanneemt feiten en omstandigheden, welke in het onder
havige geval door gedaagde als juist zijn betwist;
Overwegende, dat Wij dan ook niet de overtuiging hebben, dat
de gewone rechter die over het hoofdgeschil zal hebben te beslissen
hierin een voor eischeres gunstige beslissing zal nemen;
dat Wij zonder deze overtuiging de onderhavige vordering niet
kunnen toewijzen;
Gezien de betrekkelijke wetsartikelen;
Recht doende in naam der Koningin!
Verklaren Ons bevoegd van deze vordering kennis te nemen;
Ontzeggen aan eischeres hare vordering;
Veroordeelen haar in de kosten van dit kort geding, tot aan de
uitspraak van dit vonnis aan de zijde van gedaagde begroot op
55.(vijf en vijftig Gulden) aan salaris en verschotten te zamen:
Aldus gewezen door den Heer Mr. M. E. Havelaar. President,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van Zaterdag den der
tigsten Juli 1900 acht en dertig, in tegenwoordigheid van den waar-
nemenden Griffier Mr. W. Th. D. A. van Eek.
w.g. W. TH. D. A. VAN ECK. w.g. M. E. HAVELAAR.
Voor Grosse uitgegeven aan Mr. L. W. F. NIX.
Procureur van gedaagde.
De Griffier der Rechtbank voornoemd,
w.g. P. DE JONG.
127