c. gedaagde heeft van 8 tot en met 13 Juli 1938 voorzegde
film in haar bioscoop-theaters te Amersfoort vertoond zon
der toestemming der eischeresse:
2. dat deze middelen niet voldoende zijn om eischeresse's petita
te dragen;
3. dat die middelen daarvoor in de eerste plaats te vaag zijn, nu
de eischeresse niet stelt:
noch of de componist zelf dan wel een of meer anderen, als
zijn rechthebbenden, te dezer zake met de eischeresse in ver
binding staan,
noch wie die andere rechthebbende(n) dan is (zijn) en op
grond waarvan hij (zij) dat is (zijn),
noch of de eischeresse direct of indirect met den componist
of een of meer zijner rechthebbenden in verbinding staat,
noch door bemiddeling van welke nationale organisatie van
den componist of een of meer zijner rechthebbenden de ver
binding met de eischeresse dan bestaat en waarin die bemid
deling dan bestaat,
noch op welke wijze het gepretendeerd muziekauteursrecht aan
de eischeresse ter verdediging en exploitatie in Nederland is
toevertrouwd;
4. dat daardoor de gedaagde in haar verweer zoo ernstig wordt
benadeeld, speciaal nu partijen in het geding op korten termijn
van re- en dupliek in scriptis verstoken zijn, dat reeds op
dien grond eischeresse's vordering niet voor toewijzing vat
baar is;
5. dat daardoor echter ook de Rechtbank niet in staat is om op
de introductieve dagvaarding te beoordeelen, of uit hoofde
van het gepretendeerd muziekauteursrecht de eischeresse eenig
recht en zoo ja, welk recht kan doen gelden;
6. dat tegen de desbetreffende, hiervoren in alinea 1 sub a en
b. summier omschreven, stellingen der eischeresse de gedaagde
tengevolge van het vorenstaande thans geen ander verweer
kan aanvoeren, dan een algemeene ontkenning dat eenig
auteursrecht op de muziek van de voorzegde film door
wie het ook zij en op welke wijze ook rechtsgeldig zoodanig
aan de eischeresse is toevertrouwd, dat de eischeresse daaruit
eigen recht kan doen gelden; reserveerende de gedaagde daar
bij haar recht om te dezer zake andere en meerdere verweren
te voeren, wanneer de eischeresse de in alinea 3 aangevoerde
lacunes in haar stellingen mocht aanvullen en die aanvullin
gen tot andere en meerdere verweren aanleiding mocht geven;
132