Overwegende, dat uit meergenoemd contract d.d. 11 Augustus
1936 ook op geen enkele wijze blijkt, dat Addinsell gehouden was
de muziek te componeeren naar het ontwerp van Pendennis en
onder leiding en toezicht van deze, veeleer, naar bereids werd
vastgesteld, het tegendeel behoort te worden aangenomen;
dat voor de door Jogchems gewilde toepassing van art. 6 der
Auteurswet derhalve evenmin grond bestaat;
Overwegende, dat er echter, naar het oordeel der Rechtbank,
wel aanleiding is om den producer van een klankfilm te beschou
wen als dengene, aan wien volgens art. 5 der voornoemde wet.
auteursrecht toekomt, daar toch de klankfilm bestaat uit een aantal
afzonderlijke voor auteursrecht vatbare werken, welke onder
leiding en toezicht van den producer tot één geheel worden ver-
eenigd;
dat voormeld art. 5 der wet het auteursrecht van den maker van
dergelijk verzamelwerk als een zelfstandig auteursrecht erkent en
van het auteursrecht van den maker van ieder werk afzonderlijk
onderscheidt;
dat daarmede echter niet meer wordt bepaald, dan dat de ver
zamelaar inbreuken door anderen op dat zelfstandig auteursrecht
kan weren;
dat geenszins uit dit zelfstandig auteursrecht van den verzame
laar volgt, dat hij daarop onder alle omstandigheden een beroep zal
kunnen doen tegenover de makers van ieder afzonderlijk werk;
dat zoodanig beroep hem in geen geval vrij staat, wanneer een
tusschen verzamelaar (producer) en maker van eenig afzonderlijk
werk (componist) gesloten overeenkomst aan eerstgenoemde dit
beroep in eenig opzicht beperkt;
dat dit laatste volgens Buma ten deze het geval is, daar toch
meergenoemde overeenkomst d.d. 11 Augustus 1936 het uitdruk
kelijk beding bevat, dat Addinsell zich reserveert het recht ,,to
collect the little performing right fees";
dat volgens Buma onder laatstgenoemde uitdrukking behooren te
worden verstaan de filmuitvoeringsauteursrechten, terwijl Jogchems
ontkent, dat onder deze benaming begrepen is het recht tot vertoo
ning van de geheele film, als kunstwerk uit één stuk, terwijl
beide partijen eenige buitenlandsche schrijvers citeeren tot
staving van hun betoog;
Overwegende, dat het der Rechtbank wenschelijk voorkomt om,
alvorens omtrent dit punt van geschil verder te beslissen, partijen
te gelasten door derzelver praktizijns te verschijnen, zulks tot het
geven van inlichtingen;
139