grip bedrijfsschade, heeft nadien nog contact bestaan met het
C.B.V.M.V., doch reeds spoedig werd medegedeeld dat men ter
zake de voorkeur gaf aan incidenteele afwerking.
In den loop van de maand November 1946 heeft het Bonds
bureau zich wederom met het C.B.V.M.V. in verbinding gesteld,
om te informeeren naar de reden van de trage afhandeling der
aanvragen en kort nadien werd vernomen, dat de beschikking
van 31 Januari 1946 in de practijk, door haar vergaande afdwa
ling in administratieve bijzonderheden, practisch niet hanteer
baar was gebleken en zeer binnenkort door een nieuwe, eenvou
diger beschikking zou worden vervangen.
Uiteraard werd erop aangedrongen zooveel mogelijk spoed te
betrachten en het Hoofdbestuur gelegenheid te geven van ad
vies te dienen, alvorens tot samenstelling van den tekst eener
nieuwe beschikking over te gaan.
Op 8 Januari 1947 heeft in dit verband op het Ministerie van
Financiën een bespreking plaats gevonden, waarbij in principe
werd overeengekomen, dat in alle gevallen van vordering een
zekere vergoeding per gevorderde zitplaats zou worden gege
ven de norm voor deze vergoeding zou zijn het voor iedere bio
scoop afzonderlijk vastgestelde, ten tijde van de vordering gel
dende, netto entreeprijsgemiddelde.
Vergoeding zou worden verleend naar gemiddelde normaal te
achten bedrijfsopbrengsten, terwijl het van de zijde van het
Ministerie onvermijdelijk geacht werd, dat rekening zou worden
gehouden met de vraag, of de exploitant van een gedeeltelijk ge
vorderde bioscoop, al dan niet door opvoering van het aantal
publieke voorstellingen, reeds geheel of ten deele erin was ge
slaagd, de door de vordering dreigende opbrengstvermindering
te nivelleeren.
Ter vaststelling van het te vergoeden percentage van het
prijsgemiddelde per zitplaats zou bovendien rekening moeten
worden gehouden met de door de vordering vervallen kosten,
zooals filmhuur, loonen enz.
Op 10 Januari j.1. heeft daarna op het Bondsbureau een be
spreking plaats gevonden, ter voorloopige vaststelling van het
bedoelde percentage, met den vertegenwoordiger van de Afdee-
ling T.I.C.A. van het Ministerie van Financiën en van het
C.B.V.M.V.
Bij dit onderhoud werd dezerzijds principieel het standpunt
ingenomen, dat de schadevergoeding behoort te worden geba
seerd op den feitelijken bedrijfstoestand ten tijde van de vor
dering.
16