werd de beslissing van het Hoofdbestuur, waarbij toestemming was
geweigerd voor het overnemen van een bioscoop in Aalsmeer.
Daarentegen werd ongegrond verklaard de beslissing van het
Hoofdbestuur, waarbij aan iemand toestemming was geweigerd om
de aandelen van een filmverhuurkantoor over te nemen.
Verder kwam aan de orde een voorstel van het Hoofdbestuur om
het Bedrijfsbesluit in zake de uitvoering der Deviezenregeling op
nieuw te wijzigen en wel aldus, dat de leden-exploitanten gehouden
zullen zijn in het tijdvak van 1 September 1948 tot 1 Januari 1950
ten minste 16 weken hoofdfilms te vertonen, die niet zijn vervaar
digd in de Verenigde Staten van Noord-Amerika en waarvoor geen
dollars betaald worden respectievelijk geen dollarschuld ontstaat,
met dien verstande, dat voor 1 Januari 1949 gedurende ten minste
vier weken zodanige hoofdfilms moeten zijn vertoond. Er waren
twee redenen voor deze wijziging: Ten eerste was het Hoofdbestuur
uit besprekingen met autoriteiten gebleken, dat vooralsnog een aan
passing van het Bedrijfsbesluit Deviezenregeling voor wat de ver
deling der vertoningsweken betreft aan de deviezencondities van de
Nederlandsche Bank dringend gewenst was. In de tweede plaats
was om redenen van practische aard de looptijd van het deviezen-
jaar, ingaande 1 Januari 1949, gelijk aan die van het kalenderjaar
gemaakt. Hieruit volgde, dat het gewenst was ook de looptijd van
het Bedrijfsbesluit Deviezenregeling te verlengen tot eind 1949.
Het voorstel werd na een uitvoerige discussie goedgekeurd.
Ten slotte werd een beslissing genomen op enige hoger beroepen
tegen boetebeslissingen van het Hoofdbestuur voor handelingen in
strijd met een door het Hoofdbestuur genomen besluit ter uitvoering
van het Bedrijfsbesluit Deviezenregeling. De desbetreffende boete
beslissingen van het Hoofdbestuur werden vernietigd en vervangen
door de straf van waarschuwing.
90