FILM- EN BIOSCOOPWET AAN het begin van het jaar heeft het Hoofdbestuur een groot aantal besprekingen gevoerd met de Kamerfracties naar aanlei ding van het op 19 October 1949 aan de Kamer aangeboden ontwerp van wet houdende voorschriften betreffende het vertonen van films en het houden van bioscopen, zulks ter vervanging van de wet van 14 Mei 1926, tot bestrijding van de zedelijke en maatschappelijke gevaren van de bioscoop. Aan'de betrokken kamerleden is een uit voerige nota van Bondswege overhandigd, waarin het Hoofdbestuur gedocumenteerd de onhoudbaarheid van het wetsontwerp heeft aangetoond. Naar aanleiding van het contact met de volksvertegen woordiging mocht het Hoofdbestuur verwachten, dat het ontwerp bij de Kamer geen gunstig onthaal ten deel zou vallen. De pers had in het algemeen veel critiek op het ontwerp, waar van wij onze leden niet onkundig hebben gelaten. Ook de onder scheidene adressen die bij de Kamer zijn ingediend onder meer van de Oecumenische Raad van Kerken, van het Instituut Film en Jeugd, van het Cultureel Film Overleg en van de Senaat van de Rijksuniversiteit van Groningen van welker adressanten een aan tal de vriendelijkheid heeft gehad het Hoofdbestuur afschrift toe te zenden, lieten er geen twijfel over, dat bij onderscheidene verenigin gen en maatschappelijke instellingen aan wie de belangen, welke met het vertonen van films zijn gemoeid, ter harte gaan, grote be zwaren tegen het nieuwe ontwerp bestonden. Met het afdelingsonderzoek van de Kamer heeft het blijkbaar niet erg willen vlotten; herhaaldelijk heeft de Commissie van Rap porteurs van de Kamer uitstel gevraagd en verkregen en eerst op 3 Juli is het verslag, dat getekend is door de Kamerleden Nolte, Tuin, Ten Hage, Terpstra en Verkerk, verschenen. De bezwaren komen vrijwel overeen met die welke wij in het vorige jaarverslag, alsook in onze nota's en publicaties in het Bondsorgaan hebben uit eengezet. Voorzover er al bij vele leden de overtuiging bestond, dat een nieuwe regeling noodzakelijk was, hadden toch deze leden op een aantal punten ernstige bedenkingen; deze golden inzonderheid de toepasselijkheid van de Wet op besloten vertoningen, het coupure- recht voor de nakeurig en de invoering van een positief criterium. Vele leden betwijfelden ook of de gebreken van de bestaande Wet van dusdanige importantie zijn, dat zij voldoende motief vormen voor de indiening van een zo ingrijpend wetsontwerp als het onder havige. Zij vroegen zich af, of met voldoende kracht is gepoogd de aan de dag tredende bezwaren te ondervangen en vonden de toe lichting daaromtrent geen afdoende antwoord geven. Naar hun 12

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1950 | | pagina 12