voor deze gemeente met ingang van 9 Decem ber van dat jaar geheel stop te zetten, zulks zowel ter bescherming van de belangen van de plaatselijke exploitant als met het oog op het algemene beleid van de organisatie in de aan gelegenheid van de vermakelijkheidsbelasting. Deze voor alle partijen ongewenste situatie leidde tot een bespreking tussen het Dagelijks Bestuur van de Bond en het College van Bur gemeester en Wethouders, hetwelk een gunsti ge wending aan de zaak gaf. B. en W. bleken bereid te zijn een voorstel bij de Raad in te dienen, al wilden zij niet geheel terugkeren tot het aanvankelijk geldende tarief van 20°/o. Het Hoofdbestuur achtte het niet juist de kwestie op de spits te drijven en besloot daar om het Ieveringsverbod, hetwelk op 9 Decem ber 1957 was uitgevaardigd, met ingang van 4 October 1958 in te trekken. Het voorstel van B. en W. werd op 8 December 1958 door de Raad aangenomen, waarmede aan het belas tinggeschil in Rijssen, dat zich in totaal over een tijdvak van anderhalf jaar had uitgestrekt, een einde was gekomen. Uit het voorafgaande blijkt wel ten duidelijk ste, dat de situatie in ons land op het gebied van de vermakelijkheidsbelasting zeer wordt bemoeilijkt door de gemeentelijke autonomie op dit punt. Hoe succesvol de bemoeiingen van de organisatie in de loop der jaren ook mogen zijn, zij hebben tenslotte alleen resultaat ge had na zeer langdurige en moeizame onder handelingen, die niet met één centraal orgaan, maar met honderden gemeentebesturen moes ten worden gevoerd. Het spreekt van zelf, dat wij in ons land hierdoor in een nadelige posi tie verkeren. Elders in de wereld is de verma kelijkheidsbelasting grotendeels een zaak van de centrale overheid, zodat de strijd tegen deze belasting daar geconcentreerd kan worden en men niet als in ons land behoeft te ver vallen in een eindeloze reeks van volkomen los van elkaar staande acties, die ieder voor zich desondanks de volledige aandacht opvra gen. Daarom heeft de resolutie van de Inter nationale Unie van Bioscoopexploitanten, welke tijdens de jaarvergadering van 1958 is aanvaard en waarbij de regeringen met nadruk werd aanbevolen de op de film drukkende buitengewone belastingheffingen af te schaf fen of althans de film een wezenlijke, duide lijk merkbare, vermindering van fiscale lasten toe te staan, weinig meer dan symbolische waarde en dienen bij ons andere wegen te wor den gevolgd. Bij toekomstige activiteiten moet dit aspect van de zaak terdege in het oog wor den gehouden. Deze activiteiten zullen als in het verleden in de eerste plaats ten doel moeten hebben de tarieven in de gemeenten, waar men nu al meer dan tien jaren belast is met een abnormale belastingdruk, omlaag te krijgen. Het Hoofd bestuur heeft zich echter bovendien ernstig beraden over de vraag, op welke wijze de ver scherpte concurrentie op het terrein van het vermaak in het algemeen het hoofd moet wor den geboden. Deze concurrentie is wel in be langrijke mate toegenomen door de televisie, maar hangt mede samen met de wijziging in de bestedingen van het publiek, dat vooral na de Tweede Wereldoorlog een steeds groter wordend aanbod van vermaaksartikelen kreeg te verwerken, waarbij men kan denken aan het toerisme, de verdere motorisering van al het verkeer, het beroepsvoetbal en de voetbal pool etc. Ongetwijfeld zal het bedrijf zelf al lereerst zijn inspanningen nog meer moeten verhogen dan reeds het geval is. Daardoor zul len de investeringen, welke reeds aan de zeer hoge kant zijn, nog meer stijgen en zullen de kosten een nog grotere rol gaan spelen bij de exploitatie van onze bedrijven tengevolge van de toepassing van nieuwe technieken en de verbetering van de accommodatie, service en propaganda. Het is onder deze omstandigheden evenwel zeer zeker te billijken, dat in fiscaal opzicht een welwillender houding wordt aan genomen door de overheid, dat wil zeggen door Rijk en Gemeente. De invloed van de televisie heeft in andere landen, zoals de Verenigde Staten van Amerika, Engeland en de Bonds republiek Duitsland, tot zeer belangrijke her zieningen van de vermakelijkheidsbelasting geleid. Het Nederlandse film- en bioscoopbe drijf mag op zijn beurt verwachten, dat de overheid hier eveneens begrip zal hebben voor de moeilijkheden van deze bedrijfstak, die in de nabije toekomst zeker nog zullen toenemen, en bereid zal zijn mede te werken aan het scheppen van redelijke bestaansmogelijkheden voor onze bedrijven, opdat zij een eigen plaats in de amusementssector naast televisie en an dere zich vaak in een bevoordeelde positie be vindende media zullen kunnen handhaven. Wanneer het Hoofdbestuur en de leden eer lang een beroep zullen doen op de overheid voor algehele herziening der belastingtarieven mag deze bedrijfstak vertrouwen op een ruim inzicht in de nieuwe en bijzonder moeilijke situatie, waarvoor hij zich thans gesteld ziet.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1958 | | pagina 10