Televisie
Ook in 1958 werd de verhouding tot de Neder
landse Televisie Stichting en de hierin geor
ganiseerde omroepverenigingen voor zover de
film voorziening ten behoeve van televisie-uit
zendingen betreft beheerst door de op 28
Augustus 1956 gesloten overeenkomst. Deze
overeenkomst, die van jaar tot jaar loopt en
behoudens opzegging automatisch wordt ge
prolongeerd, heeft in het algemeen naar be
horen gewerkt.
Enige kwesties, welke zich hebben voorgedaan
betreffende de levering en het betrekken van
bepaalde films, werden voorgelegd aan de
speciaal daartoe krachtens de overeenkomst in
het leven geroepen gemengde commissie. In
deze commissie is de Nederlandsche Bioscoop-
Bond en de Nederlandse Televisie Stichting
gelijkelijk vertegenwoordigd. In de samenstel
ling van de commissie kwam tijdens het ver
slagjaar geen wijziging. Namens de Bond had
den hierin zitting de heren C. J. Blad, C. S.
Roem en R. Uges, terwijl de Bondsdirecteur, de
heer J. G. J. Bosman, als plaatsvervanger fun
geerde. De Stichting werd vertegenwoordigd
door de heren Prof. Dr. J. B. Kors O.P., J. W.
Rengelink en Mr. A. H. van de Veen. De heren
Kors en Uges traden afwisselend als voorzit
ter op.
Uiteraard is de algemene problematiek van de
uitzending van films door de televisie in de
vergaderingen van het Hoofdbestuur meer
malen aangesneden. Vooral is daarbij ter spra
ke gekomen de aangelegenheid van de uitzen
ding van films in openbare gelegenheden als
café's, restaurants en dergelijke. Er is te dien
aanzien een voor het film- en bioscoopbedrijf
tamelijk onbevredigende situatie ontstaan,
daar de bedoelde uitzendingen geschieden
zonder dat men zich bijvoorbeeld veel gelegen
laat liggen aan de voorschriften ter zake van
de heffing van vermakelijkheidsbelasting en
de filmkeuring. Aangaande dit laatste aspect
valt nog te wijzen op de ontvangst in de grens-
provincies van rechtstreekse televisie-uitzen
dingen van, in Nederland nog niet toegelaten,
films. Slechts een enkele gemeente heeft op dit
gebied maatregelen getroffen, zodat het
Hoofdbestuur het gewenst acht aan dit vraag
stuk, dat voorlopig in hoofdzaak in kleinere
plaatsen en langs de grens een rol speelt, grote
aandacht te blijven schenken.
Hoewel het in het verslagjaar nog niet tot in
voering van de commerciële televisie kwam en
zulks op korte termijn ook niet was te verwach
ten, heeft het Hoofdbestuur de ontwikkeling
echter nauwlettend gevolgd, aangezien de com
merciële televisie stellig nieuwe problemen zal
scheppen. In dit opzicht verdient onder meer
de invloed op de bioscoopreclame vermelding.
Het Hoofdbestuur was in het verslagjaar ver
tegenwoordigd in de Televisiecommissie dooi
de Bondsdirecteur. Deze Commissie is in 1954
ingesteld door de Minister van Algemene Za
ken als subcommissie van de Voorlichtings
raad met het doel bijzondere aandacht te wij
den aan de vraagstukken, welke samenhangen
met het gebruik van het medium televisie op
het terrein der overheidsvoorlichting.
Entreeprijzen
In de loop van het verslagjaar kwamen in enige
bioscopen verlagingen der entreeprijzen voor
van een zodanig karakter, dat zij onrust ver
wekten bij de exploitanten van concurrerende
bioscopen. In het algemeen trouwens baarden
deze prijsherzieningen in de kringen van het
film- en bioscoopbedrijf opzien, omdat het als
een ongewone maatregel werd beschouwd in
het huidige tijdbestek tot drastische prijsver
lagingen over te gaan. Deze reactie valt te be
grijpen. Niet alleen immers was het in de prac-
tijk zeer moeilijk gebleken de zo noodzakelijke
aansluiting te vinden van het prijspeil bij de
algemene kostenstijgingen der naoorlogse ja
ren, maar bovendien liggen de entreeprijzen
der bioscopen in ons land op een niveau, dat
bijvoorbeeld niet onbelangrijk lager is dan dat
van het buitenland, daarbij rekening houden
de met de koopkracht van het geld in de on
derscheiden landen. Een algemene daling van
dit prijspeil zou, zo vreesde men, de bedrijfs
economische mogelijkheden aantasten en onze
toch al moeilijke inkooppositie op de buiten
landse markt nadelig beïnvloeden.
Het Hoofdbestuur, tot wie de exploitanten die
zich gedupeerd gevoelden zich wendden, nam
ten opzichte van deze verlagingen het stand
punt in, dat de vaststelling van entreeprijzen
in de eerste plaats aan het zakelijke beleid van
iedere exploitant afzonderlijk moet worden
overgelaten. Ofschoon het Hoofdbestuur op
het inzicht van de leden vertrouwde en der
halve een buitensporige ontwikkeling op prijs
gebied op brede schaal niet verwachtte, oor
deelde het College het wel raadzaam de leden
41