67 einde van 1957 en het begin van het verslagjaar met de Rijksvoorlichtingsdienst werden gehouden om te gera ken tot uniforme overheidscontracten inzake opdracht- films, waarbij van de zijde der Afdeling bezwaren wer den ingebracht tegen overdracht aan de Overheid van het volledige auteursrecht terzake van films, die ge financierd worden uit het artikel voor kunstzinnige en culturele films op de begroting van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, heeft het Bestuur zich in overleg met genoemde dienst recht streeks tot de betrokken Minister gewend. Het Bestuur heeft de Minister verzocht te willen bevorderen, dat de leden-filmproducenten, die van de Overheid een subsi die ontvangen, zelf het volledige auteursrecht van hun films in het binnen- en buitenland kunnen exploiteren, uiteraard op door de Overheid te stellen voorwaarden. Hoewel ter motivering practische punten naar voren zijn gebracht, heeft het Bestuur de Minister de verzeke ring gegeven, dat bedoeld verzoek vooral voortvloeit uit het groeiend verlangen en streven van de leden filmproducenten naar een zo groot mogelijke controle op de practische uitoefening van het vertonings- en ver- menigvuldigingsrecht ter waarborging en handhaving van het fundamentele vaderschapsrecht. Aan het einde van het verslagjaar was door de Minister terzake nog geen beslissing genomen. Op verzoek van het Hoofdbestuur heeft het Afdelings bestuur schriftelijke adviezen uitgebracht, onder meer met betrekking tot de benoeming van de leden van de Commissie Nieuwe Zaken, de Commissie Beroep Nieuwe Zaken, de Commissie van Geschillen en de Raad van Beroep, alsook betreffende andere aangelegen heden. In Februari van het verslagjaar bereikten het Bestuur onderscheiden verzoeken uit het buitenland tot ge meenschappelijk overleg zulks mede naar aanleiding van een groeiende internationale behoefte aan contact in verband met de vraagstukken, welke zich direct of indirect voordoen ten gevolge van de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (E.E.G.) en het instellen van een Gemeenschappelijke Markt in de wandeling kortweg „Euromarkt" genoemd van de zes daarbij betrokken landen. Van de zijde der Belgi sche filmproducenten werd het voorstel gedaan tot een onderling overleg en gezamenlijk optreden van de pro ductiebedrijven van de Beneluxlanden, welke wat België betreft georganiseerd zijn in het Nationaal Verbond der Speelfilms Producenten en de Association de la Pro duction Cinématographique Beige. Bijna gelijktijdig kwam van de Sous-Section Laboratoires van de Chambre Syndicale Beige de la Cinématographie eveneens een uitnodiging tot overleg in Beneluxverband, zulks naar aanleiding van het streven naar internationaal contact van de filmtechnische bedrijven in de zes Euromarkt- landen, welke bedrijven zich zouden willen formeren in de „Groupement des Industries des Laboratoires et des Studios du C.E.E.". Op de tweede plaats is er een streven van de filmtechnische industrieën naar een organisatie in wijder Europees verband in een inmiddels opgerichte „Fédération Européenne des Industi ies Techniques du Cinéma". Met betrekking tot deze plannen ontving het Bestuur tevens uitnodigingen van de Franse organisatie, welke het initiatief tot deze laatste internationale con tacten genomen had, de Fédération des Chambres Syn- dicales des Industries Techniques du Cinéma. Naar aanleiding van deze ontwikkeling vond op 29 April van het verslagjaar een uitvoerige gedachtenwisseling plaats tussen een vertegenwoordiging van het Afdelings bestuur en het Hoofdbestuur, waarbij er van de zijde van de Afdeling onder meer op gewezen werd, dat er, buiten het overleg dat in daartoe aangewezen overheids- en andere instanties plaats vindt in verband met de zich wijzigende staatkundige en economische betrekkingen der Europese landen, behoefte bestaat aan directe con tacten tussen de bedrijfsgroepen zelf. Het Afdelingsbe stuur verzocht het Hoofdbestuur te willen bevorderen, dat ook van Bondszijde aan deze contacten wordt deel genomen. Instemmende met deze suggestie besloot het Hoofdbe stuur de Voorzitter van de Afdeling, de heer C. S. Roem, aan te wijzen als vertegenwoordiger van de Bond bij deze internationale contacten. Inmiddels hebben oriën terende besprekingen plaats gevonden enerzijds tussen de vertegenwoordigers van de filmproductiebedrij ven en anderzijds tussen die van de filmtechnische bedrijven in de Beneluxlanden. Daarbij werd in principe besloten tot gemeenschappelijk overleg en gemeenschappelijk optreden bij het contact met de drie overige Euromarkt- landen. Zowel tijdens het reeds vermelde, op 29 April plaats gevonden hebbende, onderhoud tussen een vertegen woordiging van het Afdelingsbestuur en het Hoofdbe stuur als bij een latere, op 18 November gehouden, be spreking werd over verschillende kwesties van gedach ten gewisseld, welke zowel de Nederlandse filmindustrie als de positie van de Bedrijfsafdeling in het Bondsbestel betreffen. Zo kwamen onder meer ter sprake de uit oefening van de in de artikelen 12 en 31 der Statuten omschreven rechten en rechtsbevoegdheden met betrek king tot de leden, die een filmfabriek of filmproductie zaak exploiteren, en het vraagstuk van de vakopleiding. Het is inzonderheid dit vraagstuk, dat de laatste jaren de voortdurende aandacht in alle geledingen van de Nederlandse filmindustrie heeft. Teneinde een versnippering van initiatieven en een langs elkaar heen werken te voorkomen, besloten de Nederlandse Beroepsverenigingen van Filmers de organisatie der filmkunstenaars en de Unie van Werknemers in de Filmproductie- en Televisiebedrijven op 16 April 1957 om tezamen met de Bedrijfsafdeling Filmfabrikanten en Filmproducenten een gemeenschap pelijke Comissie voor de Vakopleiding in te stellen. De Commissie kreeg de opdracht kennis te nemen van de wijze, waarop men in de onderscheiden landen al naar gelang van de omstandigheden het probleem van de opleiding van filmers en filmtechnici heeft be naderd en te onderzoeken hoe men ook in Nederland tot een eenvoudige maar zo doeltreffend mogelijke vak opleiding zou kunnen geraken, indien daartoe finan ciële middelen ter beschikking zouden kunnen worden gesteld. Aangezien in de loop van 1957 bekend was geworden, dat het Nederlands Filminstituut in opdracht van het Hoofdbestuur van de Bond een opleiding zou gaan voorbereiden, heeft de Commissie voor de Vakoplei ding in instigatie van het Afdelingsbestuur contact op genomen met Dr. J. M. L. Peters, directeur van ge noemd instituut, en hem haar bevindingen ter hand gesteld. Op 20 December 1957 bracht genoemde Commissie aan de drie betrokken Besturen een uitvoerig rapport uit inzake de vakopleiding van filmers en filmtechnici in Nederland. Aan de hand van haar bevindingen kwam de Commissie tenslotte tot de conclusie, dat zij ter vervulling van haar opdracht in de eerste plaats had vast te stellen,

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1958 | | pagina 67