Vermakelijkheidsbelasting In de zich toespitsende concurrentiestrijd, waarin het film- en bioscoophedrijf thans is gewikkeld, eist het vraagstuk van de vermake lijkheidsbelasting op bioscoopvoorstellingen meer dan ooit de aandacht op van het Hoofd bestuur van de Bond. De heffing van deze ver makelijkheidsbelasting betekent in wezen een druk op onze bedrijven die in de nieuwe con currentieverhoudingen een nog grotere rol speelt dan voorheen. Bij herhaling is van deze zijde betoogd, dat onze bedrijfstak in dit op zicht een onbillijke strijd heeft te voeren tegen andere vormen van vermaak, die fiscaal een veel gunstiger positie innemen. De televisie levert hiervan wel een sprekend voorbeeld op. Niet gehandicapt door welke belasting ook heeft dit medium zich kunnen ontwikkelen op een zodanige wijze, dat men waarlijk kan spre ken van een revolutie in de amusementssector. Het is wel een pijnlijke zaak, dat deze ontwik keling het gevolg is van de krachtige geldelijke en morele steun van de overheid en dus min of meer kunstmatig is gekweekt, terwijl het film- en bioscoopbedrijf, dat met het oog op de verwantschap in verschijningsvorm van film en televisie in de eerste plaats de concur rerende invloed van het nieuwe medium on dergaat en juist daardoor genoopt is zijn toch al hoge investeringen nog meer op te voeren, al heel weinig tegemoetkomend wordt behan deld en gebukt gaat onder een belastingdruk die dooreen genomen nog altijd hoger ligt dan voor andere vormen van vermaak. Daarbij komt nog, dat de heffing van vermakelijkheids belasting op toneel, ballet, concert en derge lijke geen essentieel nadelige invloed heeft, omdat deze takken van amusement zich in het algemeen slechts staande kunnen houden door subsidies van Rijk, Provincie en Gemeente, die aanmerkelijk hoger zijn dan de gemeen telijke ontvangsten aan vermakelijkheidsbelas ting hiervoor. Het beleid van het Hoofdbestuur was er in het verslagjaar met name weer op gericht de strijd aan te binden tegen de fiscale discriminatie, die in een aantal gemeenten nog steeds bestaat ten opzichte van het bioscoopbedrijf. Sedert de excessieve verhogingen in 1947 en 1948 op instigatie van de Regering in bijna alle ge meenten in ons land, waar permanente biosco pen waren gevestigd, heeft deze voortdurende strijd van de leiding der organisatie en haar leden belangrijke resultaten opgeleverd. Het verloop van het feitelijke landelijke netto hef fingspercentage spreekt een wel zeer duidelijke taal. Lag het gemiddelde van de belasting in 1947 nog even beneden 20%, in 1948 bedroeg het percentage 30,2. De top werd bereikt in 1949 met 33,7. De eerstvolgende vijf jaren werd, dikwijls na zware inspanning en op hoog niveau gevoerde onderhandelingen, steeds iets van dit percentage afgeknabbeld, zodat dit over 1954 29,1 bedroeg. De zeer belangrijke daling met bijna 5% tot 24,2% over 1955 was ontegenzeggelijk te danken aan het feit, dat de Regering tenslotte zwichtte voor de krachtige argumenten, die van de zijde van de Neder- landsche Bioscoop-Bond werden aangevoerd, en de gemeentebesturen liet weten, dat gezien de resultaten van het onderzoek van de Ac countantsdienst van het Ministerie van Eco nomische Zaken de overwegingen, welke in de jaren 1947 en 1948 hadden geleid tot het des tijds gemaakte onderscheid in de belasting, niet meer golden. Hoewel voordien reeds in vele gemeenten herzieningen tot stand waren gekomen en de gewijzigde verordeningen de Koninklijke goedkeuring hadden verworven, heeft de Regering met de bekende circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken aan de gemeentebesturen dd. 20 Februari 1954 de vrees voor eventuele consequenties van een verlaging der belasting met het oog op uit keringen uit het Gemeentefonds dus als het ware weggenomen. Zoals uit de daling van het landelijk gemiddelde blijkt, is deze wenk van de Regering voor het overgrote deel

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1958 | | pagina 7