gegeven. Het is verheugend, dat steeds meer gemeenten de redelijkheid van het be
wuste beginsel inzien en de ongelijkheid in belastingheffing tussen het bioscoop
bedrijf en het overige vermaak ongedaan maken. Dat er op dit punt nog geen uni
formiteit bestaat, valt af te leiden uit de omstandigheid, dat het feitelijke gemiddelde
landelijke netto-heffingspercentage der vermakelijkheidsbelasting op bioscoopvoor
stellingen, dat in het verslagjaar met 22,2 (bruto 18,2) gelijk is gebleven aan het ge
middelde over 1960, nog altijd enige procenten boven het gemiddelde voor het overige
vermaak ligt.
Hoezeer men ook waardering kan hebben voor het inzicht van de gemeenten, die op
het stuk van de belastingheffing naar gelijkheid streven en hoe welkom de hieruit
voortvloeiende verlagingen der vermakelijkheidsbelasting ook mogen zijn, toch dient
men te beseffen, dat het hier eigenlijk een vertraagde ontwikkeling betreft, het glad
strijken van een oneffenheid, welke reeds te lang heeft bestaan. Zoals echter uit de
inleidende beschouwingen van dit hoofdstuk blijkt, is de opheffing van de ongelijk
heid der gemeentelijke belastingtarieven in dit stadium te enen male ontoereikend als
een middel om billijker concurrentieverhoudingen in de amusementssector te schep
pen. Door een samenstel van factoren blijft het film- en bioscoopbedrijf een ongelijke
strijd voeren tegen zijn voornaamste concurrenten.
Wij hebben reeds gewezen op de huidige constellatie in de sector van de ontspanning
en in samenhang daarmede op de bevoorrechte positie van de televisie. Daarenboven
moeten als schadelijke factoren worden genoemd de motorisering der massa, de
toeristische ontwikkeling en de commercialisering van de sport.
In de tweede plaats kan men voor een juiste beoordeling van de positie van het film
en bioscoopbedrijf niet buiten beschouwing laten de cultuurpolitiek van de overheid,
mede gezien in het licht van de financiële verhouding van Rijk en Gemeente. De
overheid ziet het tegenwoordig als haar taak en ons inziens terecht een actieve
cultuurpolitiek te voeren. Deze politiek komt niet slechts tot uiting in een enorme
subsidiëring van Rijk, Provincie en Gemeente, op welk verschijnsel wij reeds de
aandacht hebben gevestigd, doch met name ook in de bouw van gemeentelijke
schouwburgen, concertzalen, cultuurcentra etc. Hiermede zijn duizelingwekkende
bedragen gemoeid, waartegenover de totale opbrengst in Nederland der gemeentelijke
belasting op de vermakelijkheden, dat wil zeggen met inbegrip van de belasting op het
bioscoopvermaak, volkomen in het niet zinkt. Feitelijk komt het erop neer, dat de
handhaving van de gemeentelijke autonomie terzake van ,,eene belasting op toneel-
vertooningen en andere vermakelijkheden" ingevolge artikel 277 i der Gemeentewet
door deze cultuurpolitiek nagenoeg uitsluitend ten koste van het film- en bioscoop
bedrijf gaat. Het bedrijf geniet de twijfelachtige eer, dat het niettegenstaande de
moeilijke omstandigheden, nog altijd voor meer dan de helft bijdraagt in de op
brengst der vermakelijkheidsbelasting van alle Nederlandse gemeenten gezamenlijk.
Wanneer men evenwel ziet, dat deze gezamenlijke opbrengst (niet meer dan circa
2% van het totaal der gemeentelijke inkomsten uit eigen belastingbronnen en uit
keringen uit het Gemeentefonds) budgetair voor de gemeenten veel minder belangrijk
is dan men vaak doet voorkomen, wanneer men bovendien in aanmerking neemt,
dat de overheidsuitgaven ten behoeve van de voornaamste concurrenten van het
bioscoopbedrijf deze opbrengsten verre overtreffen, dan moet men vaststellen, dat dit
bedrijf wel zeer wordt achtergesteld en zo goed als geheel wordt uitgesloten van de
voordelen, die de directe concurrenten als gevolg van de activiteiten van de overheid
op cultureel gebied te beurt vallen.
10