Het vorenstaande kan naar onze mening slechts tot de conclusie leiden, dat de gelijkwaardige concurrentiepositie van het film- en bioscoopbedrijf in het financiële vlak uitsluitend kan worden bereikt door afschaffing van de anachronistische heffing der vermakelijkheidsbelasting, alsook door het verlenen van vrijstelling van omzet belasting terzake van diensten verricht door ondernemers die zich bezighouden met de exploitatie van bioscopen en de productie en verhuur van films, zulks op dezelfde voet als reeds is geschied ten aanzien van televisie-uitzendingen. Een zodanige aan pak van het lastenvraagstuk vindt steun in de maatregelen die bij voorbeeld zijn ge troffen in Engeland, waar in het voorjaar van 1960 is besloten tot volledige afschaf fing van de vermakelijkheidsbelasting op bioscoopvoorstellingen, dit in navolging van de Verenigde Staten van Amerika, die al vele jaren eerder een besluit van onge veer gelijke strekking hadden genomen. In tegenstelling tot deze landen is de heffing van vermakelijkheidsbelasting in Nederland een autonome bevoegdheid van de ge meenten. Het is duidelijk, dat, mede gelet op de voorzieningen van de Financiële Verhoudingswet, het principe van een afschaffing der vermakelijkheidsbelasting hier nauwelijks in het kader van het overleg met de gemeentelijke overheden aan de orde kan worden gesteld. De ervaring heeft trouwens geleerd, dat een dergelijk over leg met de vele honderden gemeenten waar bioscopen worden geëxploiteerd een on mogelijke opgave zou zijn. Het is om deze redenen, dat het Hoofdbestuur zich in 1960 tot de Regering heeft ge wend met het verzoek het lastenvraagstuk van het film- en bioscoopbedrijf op princi piële wijze te benaderen. Met name heeft het Hoofdbestuur op grond van de huidige ontwikkeling op amusementsgebied aangedrongen op maatregelen, die de onbillijk heden, verbonden aan de heffing der vermakelijkheidsbelasting op bioscoopvoorstel lingen krachtens artikel 277 i der Gemeentewet, volledig zullen wegnemen. Voorts is verzocht de mogelijkheden te bestuderen ener vrijstelling van omzetbelasting. Het Hoofdbestuur heeft nimmer verheeld, dat vooral op het stuk der vermakelijkheids belasting geen spoedige beslissing is te verwachten. Daarvoor heeft de algemene problematiek van de financiële verhouding Rijk/Gemeente een te gecompliceerd karakter. Nochtans sluit de compensatieregeling neergelegd in de Financiële Ver houdingswet de mogelijkheid in om het bioscoopbedrijf, zoal niet geheel dan toch ten dele, tegemoet te komen. Op dit aspect heeft het Hoofdbestuur de Regering na drukkelijk geattendeerd. Het Hoofdbestuur heeft in het verslagjaar zijn activiteiten op het onderwerpelijke terrein krachtig voortgezet. Met de competente Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is nader van gedachten gewisseld over het door dé bedrijfsorganisatie aangesneden lastenvraagstuk. Voorts heeft dienaangaande contact plaats gehad met verschillende overheidsfunctionarissen. Tevens heeft het Hoofd bestuur zorg gedragen voor de nodige voorlichting van politieke kringen. Deze contacten hebben het Hoofdbestuur aanleiding gegeven tot het creëren van onder scheiden rapporten ter meerdere oriëntering van de betrokkenen. Bij de behandeling in de Kamers van het desbetreffende onderdeel van het begrotings hoofdstuk voor 1962 van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is gebleken, dat zowel Regering als Parlement zeer veel begrip tonen voor de tegen woordige moeilijkheden van het film- en bioscoopbedrijf. Uit de verklaring van de zijde der Regering, dat zij streeft naar verbetering van het economische klimaat in deze sector, mogen wij het vertrouwen putten, dat eerlang de zo urgent geworden ver lichting van de lastendruk op het bedrijf zal worden geëffectueerd. 11

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1961 | | pagina 12