Hoofdbestuur het nuttig en noodzakelijk ook in deze sector het sluiten van een
C.A.O., waarvan anders dan bij de bindende loonregelingen het kenmerk is, dat zij
de formele goedkeuring behoeven der betrokken werkgevers- en werknemersorgani
saties, mogelijk te maken.
Daar tot het sluiten van C.A.O.'s ingevolge artikel 2 van de Wet op de Collectieve
Arbeidsovereenkomst uitsluitend bevoegd zijn verenigingen van werkgevers (en
arbeiders) wier statuten deze bevoegdheid met zoveel woorden noemen, was een
desbetreffende aanvulling van artikel 2 (doel) en artikel 3 (middelen) der Bonds
statuten nodig, waartoe het Hoofdbestuur het voorstel indiende bij de op 10 april
gehouden jaarlijkse ledenvergadering.
Daar het voor een statutenwijziging voorgeschreven minimum van Va der kies
gerechtigde zaken niet op de vergadering was vertegenwoordigd, moest de vergadering
op een termijn van tenminste veertien dagen worden verdaagd. In de op 24 april
voortgezette ledenvergadering, waarin een besluit tot wijziging der statuten kon
worden genomen met een meerderheid van 2A der uitgebrachte stemmen, onver
schillig het aantal kiesgerechtigde zaken dat was vertegenwoordigd, werd het voorstel
met inachtneming van een amendement van de Afdelingsraad aangenomen. Deze
statutenwijziging is bij Koninklijk Besluit van 13 december goedgekeurd.
Bij de verhuur en huur van films hebben zich naar de mening van het Hoofdbestuur
de laatste jaren in toenemende mate ongewenste gewoonten ontwikkeld.
In de eerste plaats heeft zich naar het oordeel van het Hoofdbestuur met name een
ongewenste ontwikkeling voorgedaan bij de toepassing van artikel 11, 2e lid, sub b
van het Aanvullingsreglement Bondsvoorwaarden. Krachtens dit artikel heeft elke
verhuurder de bevoegdheid om 15% van de door hem in een jaar uit te brengen
nieuwe hoofdfilms (zulks met een minimum van 2 films per jaar) boven de in het
eerste lid van het artikel genoemde maximumpercentages te verhuren. Het komt meer
dan eens voor, dat de filmverhuurder een film achteraf, nadat zij reeds in ons land is
vertoond, aan de hand van de hier behaalde resultaten onder de categorie brengt van
de boven het maximum te verhuren films. Hieraan verbindt men voorts nog de inter
pretatie, dat de verhuurder voor iedere bioscoop afzonderlijk kan uitmaken welke
films van het door hem in een jaar aan het theater te verhuren product onder de
15%-groep vallen. Door deze gang van zaken vindt het onderhavige artikel toepas
sing ten aanzien van films, waarvoor het nooit is bedoeld. Bij het tot stand komen
van de bepaling heeft men namelijk op het oog gehad zeer belangrijke buitenlandse
films, waarvoor wegens hun uitzonderlijke betekenis voor de filmmarkt een hogere
filmhuur gerechtvaardigd kan worden geacht.
Bovendien plegen vertoningsovereenkomsten voor de films, die onder artikel 11,
2e lid, sub b van het Aanvullingsreglement Bondsvoorwaarden worden gerangschikt,
steeds meer te worden afgesloten met inachtneming van condities, die de verhuurder
een zekere zeggenschap toekennen ten opzichte van de bedrijfsvoering, onder meer op
het gebied van prolongatie en publiciteit. Ten einde deze transacties ook voor de
exploitant, die voor de bewuste films zeer hoge filmhuren heeft te betalen, interes
sant te maken, wordt deze een bepaalde minimum opbrengst gegarandeerd.
Het Hoofdbestuur heeft zich op het standpunt gesteld, dat dergelijke condities een
aantasting betekenen van de zelfstandige positie, die de leden-bioscoopexploitanten
krachtens statuten en Algemeen Bedrij f sreglement dienen in te nemen. Bovendien
zijn deze voorwaarden niet in overeenstemming te achten met het eerste lid van
artikel 10 van het Aanvullingsreglement Bondsvoorwaarden, dat het bedingen van
een garantiesom met betrekking tot de opbrengst van een hoofdfilm verbiedt.
34