zonder deed zich de vraag voor, of men, nu het weekeinde voor een in omvang sterk toenemend deel der bevolking reeds op vrijdagavond begint, de nieuwe filmprogram ma's in plaats van op vrijdag eveneens een dag eerder zou moeten inzetten. De kwestie van aanvang en einde der vertoningsweek is reglementair geregeld in artikel 3 der Bondsvoorwaarden, volgens hetwelk de week steeds op vrijdag aanvangt. Weliswaar kunnen verhuurder en bioscoopexploitant onderling anders overeenkomen, doch wanneer het wenselijk zou blijken de aanvang van de vertoningsweek in het algemeen te stellen op donderdag, dan zouden derhalve voorstellen dienen te worden ont wikkeld om de bepaling te herzien. Het Hoofdbestuur besloot evenwel vooralsnog af te zien van stappen in die richting, omdat het onderzoek had uitgewezen, dat zulks in verband met de sterke onderlinge verschillen in de plaatselijke en regionale toe standen op het gebied der bioscoopexploitatie en het nog onzekere effect van de vrije zaterdag in de sector van het amusementsleven prematuur zou zijn. De leden-bioscoopexploitanten in de drie plaatselijke afdelingen toonden zich in het verslagjaar echter in toenemende mate geporteerd voor een proef met de vervroeging van de premièredag. Er werd een studiecommissie in het leven geroepen bestaande uit vertegenwoordigers van de Afdelingen Amsterdam, 's-Gravenhage en Rotterdam; hieraan waren toegevoegd de Bondsdirecteur en de heer J. Th. van Taalingen, die als secretaris optrad. Deze commissie adviseerde ten aanzien van het nemen van een proef in positieve zin, daarbij in aanmerking nemende de versnelde invoering van de vijfdaagse werkweek. Na ampel beraad werden de leden-exploitanten in de ge noemde afdelingen en de leden-filmverhuurders het er over eens om de vertonings week in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam ingaande 12 oktober voortaan op donderdag te doen aanvangen. Daarbij werd een uniforme gedragslijn vastgesteld aangaande de publiciteit met betrekking tot deze maatregel. Bij het overleg, dat terzake met het Hoofdbestuur is gepleegd, heeft dit het standpunt ingenomen, dat tegen de vervroeging van de premièredag, welke bij wijze van proef zou geschieden, geen bezwaar behoeft te bestaan. De problemen op het gebied van de doorzending van films, de prolongatie en de publiciteit, die zich kunnen voordoen, indien een maatregel als vorenbedoeld beperkt blijft tot een deel van het Nederland se bioscoopbedrijf, konden naar de mening van het Hoofdbestuur in dit geval als op gelost worden beschouwd door het uniforme beleid der betrokken exploitanten en door de speciale positie van Amsterdam, Den Haag en Rotterdam als première- plaatsen. Het Hoofdbestuur achtte het echter niet aan twijfel onderhevig, dat willekeurige na volging van dit voorbeeld door leden-bioscoopexploitanten in andere plaatsen in het land zou kunnen leiden tot een voor het gehele film- en bioscoopbedrijf schadelijke verstoring van het normale handelsverkeer. Met name zou het nauwsluitend systeem van filmdoorzendingen, dat voor de vlotte functionering van de bedrijven van het grootste gewicht is, kunnen worden geschaad. Ook zou verwarring bij het publiek kunnen ontstaan, waardoor de uitwerking van de maatregel, die immers onder meer verhoging van de service aan het publiek beoogt, teniet zou worden gedaan. Met het oog hierop heeft het Hoofdbestuur de leden-bioscoopexploitanten buiten de steden Amsterdam, Den Haag en Rotterdam nadrukkelijk bij circulaire verzocht te dezer zake geen handelingen te verrichten, die strijdig zijn met het algemeen bedrijfs belang. Inzonderheid heeft het Hoofdbestuur erop aangedrongen zonder voorafgaand overleg met het College geen wijziging te brengen in de aanvangsdag der vertonings weken. Aan het beroep van het Hoofdbestuur op de leden om geen onberaden stappen te doen is door hen zonder uitzondering gehoor gegeven, zodat er geen gevaar lijkt te bestaan 37

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1961 | | pagina 38