spreken over de aankoop van de filmrechten voor een opvolgende periode. Bescher
ming vooraf, bij voorbeeld door middel van een optiebeding in het licentiecontract, is
niet altijd mogelijk, omdat de licentiegever in sommige gevallen zelf slechts rechten
voor een beperkt tijdvak van de producent heeft verworven.
De Afdeling meende de onderhavige problemen te kunnen ondervangen door de
leden-filmverhuurders te verplichten geen licentierechten terzake van een film, die
reeds eerder door een der leden-filmverhuurders in Nederland is geëxploiteerd, aan
te kopen dan na verloop van twee jaar na de expiratie van de rechten van laatst
bedoelde verhuurder, tenzij deze toestemming geeft voor eerdere aankoop. Het Hoofd
bestuur kon zich met de strekking van het besluit wel verenigen, doch achtte het
bezwaarlijk, dat de verhuurder de rechten op een film twee jaar zou kunnen blokke
ren door zijn toestemming aan andere filmverhuurders te onthouden, zonder noch
tans zijn rechten aangaande de film zelf te prolongeren. Met het oog hierop gaf het
Hoofdbestuur er de voorkeur aan gebruik te maken van zijn vernietigingsbevoegdheid
ex artikel 23 van het Afdelingsreglement, met dien verstande, dat het College ge
negen was alsnog zijn goedkeuring aan het besluit te hechten, indien de mogelijkheid
van blokkering, die daarin lag opgesloten, zoveel mogelijk zou worden beperkt.
Naar aanleiding hiervan opperde het Bestuur van de Bedrijfsafdeling Filmverhuur
ders het denkbeeld aan het besluit een bepaling te verbinden, volgens welke dit
Bestuur van het verbod in kwestie dispensatie zou kunnen verlenen. Het Hoofd
bestuur heeft zich met een aldus aangevuld besluit accoord verklaard, mits dit een
voorlopige geldigheidsduur van twee jaar zou krijgen, zulks ten einde zich daarna aan
de hand van de practijk over de wenselijkheid van continuering te kunnen uitspreken.
Op grond van het besluit der jaarlijkse ledenvergadering d.d. 1 april 1957 is het
Hoofdbestuur bevoegd uitkeringen uit de Bondskas te verlenen aan oud-werknemers,
die de leeftijd voor deelneming in het Bedrijfspensioenfonds voor het Film- en Bio
scoopbedrijf hebben overschreden. De terzake door het Hoofdbestuur vastgestelde
normen komen overeen met die van de bedrijfspensioenregeling, met dit verschil, dat
de betrokken werknemers, afgezien van uitkeringen krachtens de Algemene Ouder
domswet, geen andere inkomstenbronnen dienen te hebben. Verder gaat het Hoofd
bestuur van het principe uit, dat de ondernemer, bij wie de werknemer het laatst heeft
gewerkt, de morele verplichting heeft om naar gelang van de diensttijd aan het door
het Hoofdbestuur vastgestelde uitkeringsbedrag bij te dragen.
In 1961 is slechts één aanvrage ingediend, waarop met inachtneming van voren-
gestelde normen gunstig is beslist. Daarmede is het aantal oud-werknemers dat uit
hoofde van bedoeld besluit uitkeringen uit de Bondskas ontvangt, gekomen op zes.
Artikel 3 van het Algemeen Bedrij f sreglement schrijft voor, dat permanente bio
scopen moeten voldoen aan redelijke eisen op het gebied van uitrusting, inrichting,
veiligheid en uiterlijk aanzien. Uit controles van de Technische Commissie moest
worden afgeleid, dat een drietal theaters zelfs niet meer aan minimale eisen voldeed.
Het Hoofdbestuur heeft de betrokken bioscoopexploitanten erop geattendeerd, dat
bestendiging van de onhoudbare situatie, waarin hun theaters verkeerden, onher
roepelijk zou leiden tot uitschrijving van hun zaken in het Bedrijfsregister. Er werden
ruime termijnen gesteld, waarbinnen de nauwkeurig voorgeschreven verbeteringen
dienden te worden aangebracht.
Bij een der exploitanten bleek iedere serieuze bedoeling om zijn theater op te knappen
te ontbreken, zodat het Hoofdbestuur, na herhaald uitstel te hebben verleend, zich
tenslotte genoopt zag het bedrijf uit te schrijven. In de twee andere gevallen deden er
39