beginselen huldigt als ten aanzien van de televisie in het algemeen. Ervan uitgaande,
dat de exploitatie van speelfilms in de eerste plaats een zaak is van het bioscoop
bedrijf, heeft het Hoofdbestuur gesteld, dat, wanneer het tot verwerkelijking van
Toll T.V. in ons land mocht geraken, geen licenties aan individuele ondernemingen
dienen te worden verleend voor de uitzending van speelfilms, doch aan het gezamen
lijke bioscoopbedrijf. Slechts dan kan een monopolistische ontwikkeling ten detri
mente van het bedrijf worden voorkomen.
In de Televisiecommissie, welke zich vooral bezighoudt met vraagstukken betreffende
het gebruik van de televisie als voorlichtingsmedium door de overheid, was de Bond
wederom door de Bondsdirecteur vertegenwoordigd.
WETSONTWERP TOT WIJZIGING DER BIOSCOOPWET
Op 27 januari 1961 heeft de Regering bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal een
ontwerp van wet ingediend tot wijziging van de Bioscoopwet. Hierin heeft het Hoofd
bestuur aanleiding gevonden een uitvoerige nota in te dienen bij de Tweede Kamer,
waarin de ernstige principiële en practische bezwaren van de zijde van de Bond tegen
dit ontwerp zijn neergelegd.
Op principiële gronden heeft het Hoofdbestuur het wetsontwerp aangevochten, gelet
op het motief, dat blijkens de toelichting hieraan ten grondslag heeft gelegen, te
weten het tot stand brengen van een technische herziening die de Bioscoopwet
zoveel mogelijk op de hoogte van de tijd zou moeten brengen. Bij nadere beschouwing
bleek het ontwerp wel elementen te bevatten uit de wetsontwerpen van 1940 en 1949,
maar het houdt geen rekening met de situatie, welke in 1961 in ons land bestaat ten
aanzien van de mogelijkheden tot het zien van films.
Volgens de aanhef van de wet beoogt zij de „bestrijding van de zedelijke en maat
schappelijke gevaren van de bioscoop". Men mag aannemen, dat men, 35 jaren na de
totstandkoming van de wet, de gevaren verbonden aan de bioscoop niet groter acht
dan die verbonden aan iedere andere ruimte waar mensen bijeenkomen, als schouw
burgen, concertzalen en verenigingsgebouwen. Voorzover derhalve nu nog sprake
zou kunnen zijn van gevaren, zou men deze dus moeten zoeken bij het medium film.
Vooropgesteld, dat men de wet werkelijk op de hoogte van de tijd wil brengen, had
men dan niet in aanmerking moeten nemen, dat de film zich intussen tot een erkend
cultureel medium heeft ontwikkeld en dat de distributie van de film onder het Neder
landse volk ten gevolge van de televisie een uitbreiding heeft ondergaan, waarvan de
wetgever zich in 1926 geen voorstelling heeft kunnen maken? Grote delen van het
land kunnen nu televisie-uitzendingen uit het buitenland opvangen, waardoor het
zien van ongekeurde films, dat wil zeggen films die niet door de Rijksfilmkeuring zijn
toegelaten, de gewoonste zaak ter wereld is. De Nederlandse televisie zendt weliswaar
alleen films uit die door de Rijksfilmkeuring zijn goedgekeurd, maar zij behoeft zich
niet te storen aan de leeftijdsgrenzen, welke door de keuring zijn vastgesteld en
waarmede de bioscopen wel rekening hebben te houden. Het overbekende motief,
dat de zorg van de overheid zich wel uitstrekt tot hetgeen in het openbaar geschiedt,
doch dat de ouders in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken
in het huisgezin en er derhalve op hebben te letten, dat de kinderen geen voor hen
ongeschikte films door de televisie zien, gaat naar onze mening niet op. Niet slechts
is dit motief een volkomen negatie van de realiteit, maar het is bovendien al heel
50