weinig in overeenstemming met de taak, welke de Rijksoverheid zich zelf stelt, ge tuige haar toezicht op de televisie-uitzendingen in het algemeen. Verder veronacht zaamt men het feit, dat de uitzendingen van de televisie ook in het openbaar (café's, restaurants, hotels, wachtkamers, étalages, etc.) zijn te zien. Onder deze omstandigheden staat het volkomen buiten de werkelijkheid om aan de gevaren, welke naar de opvatting van de wetgever aanwezig zijn te achten bij het zien van films in het openbaar, nog dezelfde invloed toe te kennen als in 1926 en rijst de vraag, of het systeem van toelatingsnormen voor de openbare vertoning van films nog wel kan worden gehandhaafd dan wel, of het niet aan de nieuwe situatie dient te worden aangepast. Een tweede, geenszins geringere, onbillijkheid ten opzichte van de bioscopen bestaat hierin, dat het wetsontwerp met volkomen voorbijgaan van de revolutionaire ont wikkeling op het gebied van de distributie- en vertoningsmogelijkheden van de film door middel van het stelsel inzake het verlenen van bioscoopvergunningen een bijzonder gemeentelijk toezicht op de bioscoop handhaaft. Gezien ook de plaats, die film en bioscoop sedert de invoering van de wet in het cultuurpatroon van ons volk zijn gaan innemen, is dit bijzondere toezicht niet gerechtvaardigd te achten en valt niet in te zien, waarom de bioscoop in vergelijking met andere lokaliteiten die voor het publiek toegankelijk zijn aan deze extra controle moet zijn onderworpen. Daarbij komt nog, dat in het wetsontwerp de sanctiemogelijkheden aanmerkelijk zijn uitge breid en dat naast de administratieve sancties, te weten de gemeentelijke be voegdheid tot het zenden van een schriftelijke waarschuwing aan de vergunning houder of schorsing dan wel intrekking van de vergunning, een aantal strafsancties in het leven is geroepen, waardoor de rechtszekerheid voor de bioscoopondernemer sterk wordt verminderd en men hem feitelijk vogelvrij maakt. Een derde bezwaar van algemene aard bestaat hierin, dat men de mogelijkheid van nakeuring van gemeentewege ex artikel 4 der wet heeft gehandhaafd. Ook in dit op zicht heeft men verzuimd de wet aan de gewijzigde omstandigheden aan te passen en wordt het Nederlandse bioscoopbedrijf internationaal gezien in een uitzonderings positie geplaatst. Elders in de wereld is het instituut van de gemeentelijke nakeuring geheel onbekend en heeft men ten hoogste een adviesstelsel, dat uitsluitend hen bindt, die zich aan de adviezen innerlijk gebonden voelen. Het kan niet de taak van de wetgever zijn een locale keuringsregeling in het leven te roepen, die te niet doet wat door een centrale regeling en met inachtneming der onderscheiden levensbe schouwingen van het volk aan rechtszekerheid wordt geboden. Uit een oogpunt van geestelijke vrijheid is het verwerpelijk, dat levensbeschouwelijke inzichten van een bepaalde bevolkingsgroep in een gemeente worden opgedrongen aan hen die deze in zichten niet delen. De mogelijkheid van het vrijwillig aanvaarden door de bioscoop ondernemer van het toezicht van een door de Minister van Binnenlandse Zaken erkende instelling of vereniging als bedoeld bij artikel 20 van de wet biedt voldoende waarborg om een toezicht van levensbeschouwelijke aard tot stand te brengen. Het gemeentelijk nakeuringsinstituut is trouwens volkomen achterhaald, omdat de televisie de gemeentelijke grenzen heeft doorbroken en het sterk toegenomen onderlinge verkeer tussen de gemeenten, daargelaten nog de enorme betekenis van het grensverkeer, het effect van de gemeentelijke nakeuring illusoir maakt. Vol ledigheidshalve kan hierbij nog worden gewezen op het feit, dat het systeem van de gemeentelijke nakeuring niet in het leven is geroepen om de openbare vertoning van een door de Rijksfilmkeuring toegelaten film te verhinderen, wanneer van deze 51

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1961 | | pagina 52