nale filmmarkt te zwak om dit stelsel te kunnen doorbreken. De films in kwestie zijn echter voor de Nederlandse markt van zo grote betekenis, dat zij onmisbaar moeten worden geacht. Overigens ontbraken gegevens en duidelijke cijfers omtrent de gevolgen van het roadshowsysteem. Wel was men van mening, dat het geven van theatergaranties in ieder geval beperkt behoort te blijven tot de betrekkelijk kleine categorie van bijzondere films, waarvoor ingevolge artikel 11 b van het Aanvullingsreglement Bondsvoorwaarden een uitzondering van de reglementair bepaalde maximumfilmhuur is toegestaan. Derhalve werd besloten op het voorstel van het Hoofdbestuur een amendement van die strekking in te dienen. Een tweede voorstel van het Hoofdbestuur had be trekking op artikel 11 van het Aanvullingsregle ment Bondsvoorwaarden, bevattende een bepaling, waarbij van het voorgeschreven filmhuurmaximum wordt uitgezonderd: 15% van de door elke ver huurder in een tijdvak van één jaar uit te brengen nieuwe hoofdfilms met een minimum van twee per jaar. Het Hoofdbestuur stelde voor dit mini mum te verlagen tot één film per jaar. Hiermede ging de ledenvergadering der Afdeling accoord. Voorts stelde het Hoofdbestuur voor aan de uit zonderingsbepaling toe te voegen, dat de verhuur der die een film boven het maximumfilmhuur- percentage wil verhuren vóór de bedrijfsvoorstel- ling, althans vóór de premièrevoorstelling daaraan bekendheid zou geven door middel van een adver tentie in een vaktijdschrift, dan wel een afzonder lijke kennisgeving aan alle leden-exploitanten. Aan de motivering van het Hoofdbestuur ontlenen wij, dat men bij het tot stand komen van de uitzonde ringsbepaling alleen zeer belangrijke buitenlandse films op het oog heeft gehad, waarvoor wegens hun uitzonderlijke betekenis voor de internationale filmmarkt een hogere filmhuur gerechtvaardigd moest worden geacht. In de praktijk hebben film verhuurders films achteraf, nadat zij reeds in ons land vertoond waren, onder de groep der vrije" films gebracht wegens de bereikte resultaten. Men pleegt de uitzonderingsbepaling zo te hanteren, dat de verhuurder voor iedere bioscoop afzonder lijk uitmaakt, welke films van de door hem in een jaar aan het theater te verhuren product onder de categorie „vrije" films valt. Dit alles achtte het Hoofdbestuur afbreuk doen aan de opzet van de reglementaire bepalingen. Hoewel men ter afdelingsvergadering bereid was te erkennen, dat een van plaats tot plaats verschil lende aanwijzing van vrije" films tot willekeur leidt, was men de mening toegedaan, dat het in de praktijk onmogelijk is gebleken nog voordat de film in ons land is vertoond met zekerheid vast te stellen, of zij onder de categorie van „vrije" films kan worden gerangschikt. De resultaten in het buitenland blijken in menig geval sterk van die in ons land te verschillen. Derhalve werd gezocht naar een tussenoplossing, die enerzijds willekeur bij de hantering van de uitzonderingsbepaling tot een minimum zou beperken, anderzijds de film verhuurders de gelegenheid zou laten aan de hand van een beperkte ervaring met de vertoning in Nederland vast te stellen, of een film zou worden gebracht onder de categorie „vrije" films. Deze tussenoplossing werd gevonden in een amende ment, waardoor de indeling van de films in de categorie „vrije" films zou moeten worden bekend gemaakt binnen vier weken na de premièrevoor stelling. Dan was er nog een voorstel van het Hoofdbestuur bij de Ledenraad aanhangig gemaakt, dat welis waar niet de leveringsvoorwaarden betrof, maar er wel verband mede hield. Wij bedoelen het voor stel tot wijziging van artikel 4 van het Bedrijfs- besluit Programmering. In dit artikel is bepaald, dat de filmverhuurder van een hoofdfilm verplicht is na de bedrijfsvoorstelling een wat betreft ver- toningsmogelijkheden en condities redelijk bod te accepteren. Het Hoofdbestuur stelde voor na het woord „bedrijfsvoorstelling" toe te voegen: „al thans na de premièrevoorstelling". Aan de moti vering van het Hoofdbestuur ontlenen wij, dat sommige leden het reglementsartikel aldus hebben uitgelegd, dat de leveringsplicht niet zou gelden, wanneer de verhuurder het geven van een bedrijfs voorstelling achterwege laat, ook al zou de film wel in vertoning worden gebracht. Dat acht het Hoofdbestuur strijdig met de bedoeling van het reglement. Daarmede kon de ledenvergadering van onze Af deling zich niet verenigen. De verhuurder heeft het recht zelf te bepalen, wanneer hij zijn film wil gaan verhuren. Eerst door het geven van een bedrijfs voorstelling biedt hij zijn film publiekelijk te huur aan. Met een premièrevoorstelling zonder dat daarbij is bepaald, dat deze als bedrijfsvoorstelling geldt is dat niet het geval. Door de première voorstelling gelijk te stellen aan een bedrijfsvoor stelling zou de verhuurder het recht verliezen het tijdstip te bepalen, waarop hij met de verhuur van zijn film wil beginnen. Omtrent het verder verloop van de behandeling der hierbedoelde voorstellen en amendementen moet verwezen worden naar het jaarverslag van het Hoofdbestuur. TWEEDE MONOPOLE EN RE-ISSUERECHTEN In het vorig jaarverslag is melding gemaakt van het afwijzend standpunt van het Hoofdbestuur ten 68

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1961 | | pagina 67