Ook op het gebied der individuele publiciteit kon
den hier en daar geslaagde initiatieven worden
waargenomen, die in aansluiting op de hernieuwde
collectieve reclamecampagne de aandacht vestig
den op film en bioscoop. Dat op dit terrein nog
veel dient te geschieden teneinde te komen tot
een algemene goedgerichte en doeltreffende publi
citeit, staat overigens buiten twijfel. De aandacht
welke door de besturen van enkele provinciale
afdelingen aan dit onderwerp wordt besteed, is in
dit opzicht zeker een stap in de goede richting.
Op 7 maart kwam onze Raad in jaarvergadering
bijeen. In deze vergadering namen wij afscheid van
de heren Van Bentum en De Nijs, die beiden ge
durende vele jaren deel hadden uitgemaakt van de
afvaardigingen der Afdelingen Het Westen en
Het Zuiden. De heer Van Bentum had zich uit het
bedrijf teruggetrokken en beëindigde derhalve zijn
Bondslidmaatschap, terwijl de heer De Nijs als lid
van onze Raad aftrad in verband met de benoeming
van het Hoofdbestuurslid, Drs. J. A. M. Bouts, als
afgevaardigde van de Afdeling Het Zuiden. Bij
hun afscheid vertolkte onze Voorzitter de gevoe
lens van dank en waardering van alle leden voor
het vele en verdienstelijke werk, dat beide heren
gedurende vele jaren in onze Raad hadden verricht.
In de vacature in het Dagelijks Bestuur, ontstaan
door het aftreden van de heer Van Bentum, werd
door de vergadering voorzien door verkiezing van
de heer K. W. Elverding, die deel uitmaakt van de
afvaardiging der Afdeling Het Oosten; de heren
L. van Dommelen en W. F. Dubbeldeman werden
in dezelfde vergadering herkozen als leden van het
Dagelijks Bestuur, waarbij de heer Van Dommelen
tevens werd benoemd tot penningmeester.
De Afdeling Het Westen benoemde de heer A. A.
Moser in de opengevallen plaats tot lid van onze
Raad en het besluit dezer afdeling om de heer Van
Bentum bij zijn afscheid als Voorzitter het erelid
maatschap zijner afdeling aan te bieden, ontmoette
grote instemming.
De jaarvergadering keurde voorts het verslag over
1960 van de Secretaris en de rekening en verant
woording over het jaar 1960, alsmede de begroting
voor het jaar 1961 van de Penningmeester goed
en stelde de gebruikelijke voordrachten op voor de
benoeming van leden van verschillende commis
sies.
De bespreking der periodieke vacatures in het
Hoofdbestuur leverde ditmaal minder stof tot
discussie op dan in het voorafgaande jaar het geval
was. Ook het wetsontwerp tot wijziging van de uit
1928 daterende Bioscoopwet kwam ter sprake en de
Raad nam er met instemming kennis van, dat het
Hoofdbestuur zich ter bestemder plaatse met
kracht tegen het ontwerp zou verzetten.
Voorts kwamen de diverse aspecten van de pro
jectie-reclame in de bioscopen nogmaals aan de
orde en ging onze Raad nader in op de condities,
geldende voor de vertoning van twee reclamefilms
per programma. De in overleg met. onze Raad door
de Nederlandsche Vereeniging van Bioscooprecla
me-Exploitanten opgestelde lijst, waarin de bio
scopen waren gerangschikt volgens groepen van
bezoekcijfers per jaar en waarbij de hoogste en de
laagste meterprijs voor reclamefilms in elke groep
waren vermeld, bleek voor sommige leden-exploi-
tanten aanleiding te zijn om een verhoging der
voor hun theaters geldende vertoningsprijzen te
verlangen. Het door het Dagelijks Bestuur in ver
band hiermede met het Bestuur der N.V.B, gepleeg
de overleg leidde tenslotte tot instelling van een
commissie ter beoordeling der vertoningsprijzen
voor reclamefilms, bestaande uit de heren W. F.
Dubbeldeman, M. J. W. Peters en H. Zondervan,
bijgestaan door de heer H. W. Hagenberg als
secretaris.
Behalve de jaarvergadering werden in het verslag
jaar nog drie vergaderingen van onze Raad belegd
en wel op 28 maart, 15 mei en 29 mei. De agenda
met bijbehorende stukken van de Bondsjaarver
gadering vormden een punt van bespreking, even
als de wijziging der statuten in verband met de
mogelijkheid tot het aangaan van een collectieve
arbeidsovereenkomst; op voorstel van onze Raad
werden de bewoordingen der door het Hoofd
bestuur voorgestelde statutenwijziging nog enigs
zins vereenvoudigd.
Onze Raad nam voorts kennis van de Hoofdbe
stuursmededeling, dat. de loonsverhoging slechts
door het College van Rijksbemiddelaars was goed
gekeurd met de bepaling, dat deze verhoging niet
in de entreeprijzen mocht worden doorberekend en
dat het Departement van Economische Zaken ook
overigens het standpunt innam, dat verhoging van
entreeprijzen in het algemeen slechts kon plaats
hebben na een via het Hoofdbestuur aan te vragen
goedkeuring.
De hiervoren reeds ter sprake gekomen Hoofd-
bestuursvoorstellen tot wijziging van enige regle
mentsbepalingen met betrekking tot de voorwaar
den van verhuur en huur van films vormden de
hoofdschotel van de op 15 en 29 mei gehouden ver
gaderingen, waarin eveneens aandacht werd be-
73