haar beurt met 13,7% beneden het bezoek in de
zelfde week van 1959 was gebleven. Uiteraard zijn
de gemiddelde percentages, waarin wij ons moeten
uitdrukken bedriegelijk, want een analyse van de
cijfers geeft bijvoorbeeld voor de buurtbioscopen
een nog ongunstiger beeld te zien. Bovendien heb
ben de entreeprijzen, welke voor sommige uitzon
derlijke films moeten worden geheven, zodanige
verschuivingen doen ontstaan, dat de normen,
volgens welke men voorheen de algemene bedrijfs-
uitkomsten kon beoordelen, niet meer van kracht
zijn. De situatie van het. Amsterdamse bioscoop
bedrijf is daarom in feite veel ongunstiger dan het
totaalbeeld doet vermoeden.
Het is het Afdelingsbestuur uiteraard bekend, dat
het Hoofdbestuur van de organisatie bij de regering
met klem heeft aangedrongen op een herziening
van het belastingbeleid ten opzichte van het film
en bioscoopbedrijf. De fiscale molens in Den Haag
malen echter zo langzaam, dat zich voor het Afde
lingsbestuur de vraag heeft voorgedaan of het zich
niet eigener beweging tot de gemeentelijke auto
riteiten moet wenden met een verzoek om door
een herziening van de gemeentelijke belasting
tarieven althans ten dele aan de bestaande moei
lijkheden tegemoet te komen. Dit klemt temeer
omdat in de hoofdstad de vaste lasten die door de
heersende conjunctuur niet zijn te reduceren, doch
veeleer een stijgende tendenz vertonen, toch reeds
uitzonderlijk zwaar op onze bedrijven drukken.
Het is onder de gegeven omstandigheden moeilijk
te zeggen of er van de publiciteitscampagne een
stimulerende werking is uitgegaan. Dat zij good
will gekweekt heeft staat vast; een beoordeling
van de zakelijke resultaten is vooralsnog prema
tuur.
Het Bestuur vergaderde in het verslagjaar zeven
maal. Er werden vijf ledenvergaderingen gehouden.
De periodiek aftredende bestuurders, de Voor
zitter, de heer W. F. Dubbeldeman, en de Vice-
Voorzitter, de heer W. K. G. van Royen, werden in
hun respectieve functies herkozen tijdens de jaar
lijkse ledenvergadering. Het periodiek aftredende
lid van de Afdelingsraad, de heer W. K. G. van
Royen, werd herkozen door het Bestuur.
Evenals andere jaren hebben Afdelingsbestuur en
ledenvergaderingen zich bezig gehouden met tal
rijke zaken van organisatorische en zakelijke aard,
waaronder de kwestie van de vervroeging van de
vertoningsweek een van de belangrijkste was.
Hieraan werden verscheidene vergaderingen ge
wijd, nadat namens het Tusschinkski concern in de
jaarvergadering van 9 februari was aangekon
digd, dat deze onderneming voornemens was om
streeks medio maart de vertoningsweek in haar
bioscopen te Amsterdam, 's-Gravenhage en Rotter
dam te doen aanvangen op donderdag. Tuschinkski
wilde hiermede aansluiting zoeken bij de ontwikke
ling van de vrije tijdsbesteding, welke immers aan
zienlijk wordt beïnvloed door de vrije zaterdag.
Tegen de termijn, waarbinnen deze wijziging door
Tuschinski zou worden ingevoerd, werden nogal
bezwaren gemaakt, omdat de collega's deze in de
eerste plaats te kort vonden voor een behoorlijk
beraad over de vraag of zij zich al dan niet zouden
aansluiten bij deze gedragslijn en zo ja, om de
noodzakelijke maatregelen, verband houdende met
een eventuele verandering, te treffen. Naar aan
leiding hiervan verklaarde Tuschinski zich tot
nader overleg bereid.
In de daarop volgende maanden werden verschei
dene conferenties gehouden tussen directies van
premièretheaters in de drie grote steden onderling
met de drie Afdelingsvoorzitters en met het Be
stuur van de Bedrijfsafdeling Filmverhuurders,
waaromtrent verslag werd uitgebracht in de res
pectieve vergaderingen der afdeling. Wegens de
vele kanten die aan deze wijziging zaten, werd in
een op 6 september gehouden vergadering van de
Afdeling Amsterdam, het initiatief genomen een
studie- en werkcommissie in het leven te roepen,
die tot taak zou hebben het gehele vraagstuk met
al zijn facetten te bezien, wat voor- en nadelen
betrof en wat de eventuele uitvoeringsmogelijk-
heden aanging.
De Afdeling Rotterdam sloot zich hierbij aan, zodat
op korte termijn een commissie was gevormd, be
staande uit de heren W. F. Dubbeldeman, P. Kijzer,
I. Keizer en C. van Willigen. De besprekingen van
deze commissie werden eveneens bijgewoond door
de heer C. J. Blad als waarnemer van de Afdeling
's-Gravenhage en de Bondsdirecteur, de heer J. G.
J. Bosman. Als secretaris was toegevoegd de heer
J. Th. van Taalingen van het Bondsbureau. De
commissie werkte snel. Reeds op 22 september
verscheen een gedegen rapport, waarnaar in dit
verslag kortheidshalve moge worden verwezen
(stukno. 61/291).
Uit dit rapport, hetwelk aan de leden der Afdeling
werd toegezonden, bleek, dat de commissie kenne
lijk alle voor- en nadelen aan de wijziging ver
bonden, tegen elkaar had afgewogen en aan de
hand daarvan tot de uitspraak was gekomen, dat
het nemen van een proef in de drie grote steden
met ingang van 12 oktober 1961 moest worden aan
bevolen.
Met het oog op de verwachting, dat de plaatse
lijke afdelingen tot een uniform optreden in dit op-
80