Naar de opinie van het Hoofdbestuur dient een oplossing voor de moeilijkheden van het gezamenlijke film- en bioscoopbedrijf hierin te bestaan, dat van de zijde der overheid de voorwaarden worden geschapen voor een eerlijke concurrentiestrijd in de sector van de ontspanning. Op het ogenblik ontbreken deze voorwaarden volkomen. Enerzijds geeft de Rijksoverheid de voornaamste concurrente van dit bedrijf, de televisie, alle mogelijke financiële en morele steun, waardoor zij zich zonder de belemmering van een extra last in de vorm van vermakelijkheids- of omzetbelasting kan ontplooien tot een van de machtigste massamedia, anderzijds houden Rijk en gemeenten kunstmatig de concurrentie van andere vormen van ontspanning in stand door de toekenning van zeer hoge subsidies. Daar komt bij, dat de gemiddelde last der vermakelijkheidsbelasting op het bioscoopbedrijf nog altijd hoger is dan die van de overige bedrijven, die aan deze belasting zijn onderworpen. Het is derhalve niet teveel gevraagd, wanneer het film- en bioscoopbedrijf aandringt op een verlichting van de lastendruk door maatregelen van de overheid in het vlak van de vermakelijk heids- en omzetbelasting, afgezien van andere maatregelen die tot een gelijkwaardige concurrentiepositie van het bedrijf kunnen leiden. In dit hoofdstuk zullen wij ons uiteraard beperken tot een behandeling van het lastenvraagstuk. Aangaande de ontwikkeling op het gebied van de vermakelijkheidsbelasting in de jaren na de bevrijding dient in de eerste plaats te worden gewezen op de situatie die kort na de oorlog ontstond, toen de overgrote meerderheid der gemeenten op aan wijzing van de Rijksoverheid bij uitzondering voor het bioscoopbedrijf een tarief van 35% heeft vastgesteld. Het gemiddelde tarief in ons land bedroeg voordien circa 20%. Hoewel vele gemeenten het onbillijke inzagen van deze verhoging die verband hield met de politiek van de Regering nopens het doen van uitkeringen uit het Gemeentefonds, en, zodra zich de gelegenheid daartoe voordeed, tot vast stelling van een billijker heffing overgingen, heeft het tot 1954 geduurd alvorens de Regering de gemeentebesturen liet weten, dat de motieven, welke in de jaren 1947 en 1948 aan het onderscheid in de vermakelijkheidsbelasting ten nadele van het bioscoopbedrijf ten grondslag hadden gelegen, niet meer golden. Deze uitspraak, gedaan nadat de uitkomsten van een door de Accountantsdienst van het Ministerie van Economische Zaken ingesteld onderzoek bekend was geworden, hield in, dat bij de vaststelling van uitkeringen uit het Gemeentefonds met een eventuele verminde ring van inkomsten voortvloeiende uit de verlaging der vermakelijkheidsbelasting rekening zou worden gehouden. Ofschoon men zou mogen aannemen, dat alle gemeenten waar nog een excessieve belasting van kracht was, de vermakelijkheidsbelasting na kennisneming van de bedoelde missive zouden verlagen tot de vroeger geldende percentages, heeft de practijk uitgewezen, dat tal van gemeenten haar autonome bevoegdheden hebben aangewend op een voor de betrokken bedrijfsgenoten hoogst onbillijke wijze. Zo bestond bij de aanvang van het verslagjaar de ongerijmde situatie, dat nog altijd 13 van de 323 gemeenten waar bioscopen waren gevestigd een vermakelijkheidsbelasting van 30% of meer handhaafden. Dit betekent, dat de bioscoopexploitanten in deze 13 gemeenten, die overigens onder precies dezelfde omstandigheden werken als hun meer bevoorrechte collega's in andere gemeenten, gedurende een groot aantal jaren met een extra bedrij f slast van gemiddeld 8% tot 9% der netto-recettes te kampen hebben gehad. Het Hoofdbestuur heeft ook in 1961 resultaten weten te boeken in de strijd tegen de bedoelde abnormale belastingtarieven. De besprekingen die de Bondsvoorzitter en de

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1961 | | pagina 7