Bondsdirecteur met de gemeentebesturen van Almelo en Hengelo hadden gevoerd,
wierpen in het verslagjaar vruchten af. De Raad van Almelo had in 1960 een voorstel
van het College van Burgemeester en Wethouders om het tarief der vermakelijkheids-
belasting uniform op 25% te brengen aangehouden. Dit tarief bedroeg 35% met een
heffing van 20% voor films gekeurd volgens artikel 1, lid 2, 2e der Bioscoop
wet. Tegen de verhoging van het tarief voor artikel 1-films, die in het voorstel van
Burgemeester en Wethouders lag opgesloten, had de Raad bezwaar. Burgemeester en
Wethouders dienden daarop een nieuw voorstel in, waarbij aan deze bezwaren
was tegemoet gekomen. Overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wet
houders besloot de Raad de vermakelijkheidsbelasting vast te stellen op 25%, met
dien verstande, dat het tarief voor artikel 1-films op 20% werd gehandhaafd. Deze
verlaging is op 19 maart in werking getreden. Tot een zelfde verlaging werd door
de Raad van Hengelo op voorstel van het College van Burgemeester en Wethouders
besloten. Het nieuwe tarief is daar op 27 mei van kracht geworden.
Bijzonder veel moeite heeft de Bond zich getroost om de belastingstrijd in Delft tot
een goed einde te brengen. In 1959 hadden de Bondsvoorzitter en de Bondsdirecteur
een onderhoud gehad met het gemeentebestuur. De onzerzijds aangevoerde motieven
voor een belastingherziening werden later in dat jaar schriftelijk bevestigd. Op
23 april 1960 lieten Burgemeester en Wethouders weten, dat de financiële positie
van de gemeente een verlaging van de belasting niet toeliet. Daaraan knoopten zij
echter de toezegging vast, dat de aangelegenheid opnieuw zou worden bekeken, in
dien en zodra in de door het Rijk toe te kennen verhoging der uitkeringen uit het
Gemeentefonds met een verlaging van de inkomsten uit de vermakelijkheidsbelasting
rekening zou worden gehouden. Het Hoofdbestuur en de Delftse bioscoopexploitan
ten hebben het gemeentebestuur schriftelijk geattendeerd op de onaangename con
sequenties van deze voorlopige afwijzing, waardoor het Delftse bioscoopbedrijf nog
langer in een ongunstige uitzonderingspositie zou worden geplaatst. Op 15 december
1960 antwoordden Burgemeester en Wethouders, dat zij, gezien het begrotingstekort,
geen vrijheid konden vinden om een verlaging van een op vermaak afgestemde be
lasting te bevorderen. De Delftse exploitanten waren van oordeel, dat met deze brief
de deur voor een belastingverlaging definitief was gesloten. Zij achtten voortzetting
van de exploitatie hunner bedrijven onder deze omstandigheden niet verantwoord
en gingen, na gepleegd overleg met het Hoofdbestuur, ingaande 6 januari tot sluiting
over. Teneinde de Delftse bevolking niet te zeer te duperen, werd besloten, dat één
van de vijf bioscopen bij toerbeurt gedurende een aantal dagen per week open zou
blijven.
Het pleit voor de redelijkheid van het bedrij f sstandpunt, dat pers en publiek veel
begrip hebben getoond voor de motieven die tot de sluiting hebben geleid. Uit latere
verklaringen van de zijde der gemeente werd echter duidelijk, dat de tekst van de
brief van Burgemeester en Wethouders minder stringent was bedoeld als de formu
lering zou doen vermoeden. Met name bleek, dat de vroegere toezegging van het
Delftse gemeentebestuur, vervat in zijn brief aan het Hoofdbestuur d.d. 23 april
1960, nog steeds geacht moest worden van kracht te zijn. Voorts liet het zich aanzien,
dat de weg naar verder overleg omtrent de belastingkwestie spoedig open zou komen
te liggen, aangezien de verhoogde uitkering uit het Gemeentefonds, die het gemeente
bestuur als voorwaarde had gesteld voor een belastingverlaging, zeer waarschijnlijk
binnen niet al te lange tijd zou afkomen. Daar de vertrouwenscrisis, waaruit de
sluiting was ontstaan, daarmede naar het oordeel van het Hoofdbestuur was opge
heven, achtte het College het motief tot sluiting vervallen. De Delftse exploitanten
hebben deze zienswijze unaniem gedeeld en hebben, daar zij geen behoefte hadden
8