Afdeling Amsterdam
84
De cijns die de plaatselijke overheid op
het bedrijf legt vereist een niet-af-
latende zorg van het Bestuur. Reeds
kort na het optreden van de nieuwe
wethouder van financiën, Mr. R. van
den Bergh, had het Bestuur in 1959
belet bij hem gevraagd teneinde hem
op de hoogte te brengen met de situatie
van ons bedrijf en onze bezwaren
tegen de door de gemeente gevolgde
belastingpolitiek op het stuk van de
vermakelijkheden. Sedertdien is het
contact onderhouden met de directeur
van de belastingen, de heer Mr
W. S. C. Deyll, en had inmiddels de
Vice-Voorzitter van de Afdeling Am
sterdam, de heer W. K. G. van Royen,
het probleem opnieuw voorgelegd aan
de voorzitter van een van de grote
fracties, die hiervoor daadwerkelijk
belangstelling toonde.
Het contact met de heer Deyll leidde
er toe, dat de Bondsdirecteur in zijn
kwaliteit van Administrateur van de
Afdeling op verzoek van en in over
leg met het Bestuur een nota had
samengesteld inzake de correlatie tus
sen de situatie in het Amsterdamse
bioscoopbedrijf en de heffing van ver-
makelijkheidsbelasting. Deze nota,
welke op 22 februari verscheen, is ter
kennis gebracht van de Wethouder van
Financiën en vervolgens bij de heer
Deyll toegelicht door de Voorzitter, de
Vice-Voorzitter en de Bondsdirec
teur. Hoewel bij het College van Bur
gemeester en Wethouders bereidheid
bleek te bestaan om tegemoet te ko
men aan onze wensen door een her
ziening, bleek toch de wijze, waarop
die herziening tot stand zou worden
gebracht, voor ons teleurstellend te
zijn. Er bestond namelijk een streven
tot verlaging van het hoogste tarief,
hetgeen echter gepaard zou gaan met
een belastingverhoging tot 20 van
de tot dan toe bestaande bijzondere
tarieven, onder andere voor artikel
1-films.
Onder overlegging van meergenoem
de nota zijn de vertegenwoordigers
van alle fracties namens het Bestuur
door een kleine delegatie gewezen op
het stimulerend karakter van de toe
gepaste differentiatie ten behoeve
van artikel 1-films en Nederlandse
films. Voor ons bedrijf, dat nu een
maal de subsidie moet ontberen, die
aan andere cultuurmedia in ruime
mate wordt verstrekt, zou deze stimu
lans bij invoering van een uniforme
heffing teloor gaan. Bovendien zou
bij een zodanige heffing geen sprake
meer zijn van een noodzakelijke tege
moetkoming, maar van een rechttrek
king van heffingsnormen die niet zou
aansluiten bij het tot dan toe gevolgde
hoofdstedelijke filmbeleid.
Het beraad dat hierop gevolgd is heeft
geleid tot een voorstel van het College
van Burgemeester en Wethouders aan
de gemeenteraad, dd. 17 augustus
1962, om het hoogste tarief van 25
terug te brengen tot 20 met hand
having van het tarief van 15 voor
zogenaamde artikel 1-films en het
tarief van 10 voor Nederlandse
hoofdfilms. Dienovereenkomstig is op
29 augustus zonder discussie besloten,
met dien verstande, dat de 3 kor
ting voor Nederlands bijwerk als het
ware tussen stoel en tafel gevallen
was. Op een vraag uit de Raad heeft
de wethouder echter toegezegd, dat
indien de vertoning van korte Neder
landse films ongunstiger mocht wor
den, deze aangelegenheid nog nader
zou worden bezien. Voorts werd de