Sociale aangelegenheden
hebben genomen ter ondersteuning van de nationale filmproduktie, maatregelen
die tevens restricties inhielden ten aanzien van de import en vertoning van films
uit andere landen. De E.E.G. streeft naar opheffing van dergelijke restricties tussen
de lid-staten. De Eerste Richtlijn inzake het Filmbedrijf dd. 15 oktober 1963 en
de Tweede Richtlijn dd. 13 mei 1965 hebben een aanvang gemaakt met de afbraak
van de bedoelde protectiesystemen. De Eerste Richtlijn definieert de begrippen
„film van een lid-staat", coproduktie en coparticipatie en heft zekere beperkingen
op die zich bij de invoer, de distributie en de exploitatie van bepaalde categorieën
films voordoen. De Tweede Richtlijn bevat voornamelijk voorschriften met be
trekking tot de beëindiging van de invoer- en de projectietijdcontingentering en
van de verplichte nasynchronisatie van films in het land van vertoning. Bij het
ontbreken van dusdanige restricties in ons land hebben deze richtlijnen hier
uitsluitend een positieve kant, namelijk grotere afzetmogelijkheden van de Neder
landse film in het gebied van de E.E.G.
De laatste jaren heeft de vertraging die de legislatieve arbeid van de E.E.G. in
menig opzicht heeft gekenmerkt, zich ook op het terrein van de film gemani
festeerd. In voorbereiding zijn thans een Derde en een Vierde Richtlijn, respec
tievelijk voor de filmverhuur en de filmproduktie. Het algemeen uitgangspunt
is daarbij, dat de vestiging van een onderneming uit de ene lid-staat in de andere
niet aan zwaardere beperkingen mag zijn onderworpen dan gelden met betrekking
tot ondernemingen in het eigen land.
Het Hoofdbestuur heeft met de Nederlandse ambtelijke vertegenwoordigers in de
E.E.G.-Werkgroep voor de Cinematografie contact gehad omtrent de kwesties die
in deze werkgroep aan de orde zijn, met name ook wat de totstandkoming van
richtlijnen voor de filmverhuur en -produktie aangaat.
Bij beschikking van het College van Rijksbemiddelaars werd het wettelijk ver
plichte minimum inkomen van werknemers met ingang van 1 januari 1967 ver
hoogd van 120,tot 126,per week en van ƒ520,tot ƒ546,per
maand. Een verdere verhoging werd van kracht op 1 juli 1967, namelijk tot
128,per week, respectievelijk tot 544,70 per maand. Deze minimum lonen
moesten betaald worden aan mannelijke werknemers, indien zij in volledige dienst
betrekking gedurende de normale arbeidsduur werkzaam zijn en zij de leeftijd van
20 25 jaar bereikt hadden. Ingevolge dezelfde beschikking van het College van Rijks
bemiddelaars waren de leeftijden lager voor hen, aan wie in 1965 in een collec
tieve arbeidsovereenkomst voor een lagere leeftijd een minimum inkomen van
110,per week was gegarandeerd, zoals dat in de collectieve arbeidsovereen
komst voor het bioscoopbedrijf het geval was.
Derhalve waren de nieuwe minimum lonen van toepassing op het mannelijk per
soneel der bioscopen vallende onder de C.A.O. (operateurs, portiers en contro
leurs) van 23 jaar en ouder, voorzover zij althans tenminste veertig uur per week
in de bioscoop werkzaam waren. De bepalingen op het minimum loon waren niet
van toepassing op het vrouwelijk personeel der bioscopen, omdat het werk van de
caissières, ouvreuses, garderobejuffrouwen en werksters niet voldoet aan de daar
omtrent in de beschikking van het College van Rijksbemiddelaars gestelde norm,
namelijk dat hetzelfde werk ook door mannelijke werknemers gedaan pleegt te
worden.