lasting te heffen. Die redenen waren naar de mening van de wetgever ten aan
zien van het openbare vermaak niet aanwezig.
Men kan zich natuurlijk afvragen waarom de afschaffing van de vermakelijk-
heidsbelasting voor de bioscopen reeds onmiddellijk is gerealiseerd. De ver
klaring daarvoor is eenvoudig. Vóór de invoering van de B.T.W. werd op de
diensten van de film- en bioscoopondernemingen niet het gebruikelijke cascade
stelsel toegepast, doch een partage-systeem, volgens hetwelk de bioscoopexploi
tanten omzetbelasting betaalden over hun omzet verminderd met de daarover
procentueel verschuldigde filmhuur en de filmverhuurkantoren op hun beurt
slechts omzetbelasting verschuldigd waren over hun omzet verminderd met de
aan de producent verschuldigde licentiebedragen. De introductie op 1 januari
1969 van 12 B.T.W. leverde voor deze bedrijfstak bijgevolg een aanzienlijke
feitelijke lastenverzwaring op ten opzichte van het voordien geldende tarief
van de omzetbelasting van 4,8 De afschaffing van de vermakelijkheids-
belasting was voor het film- en bioscoopbedrijf derhalve noodzakelijk ter voor
koming van een excessieve belastingdruk. Soortgelijke overwegingen hebben de
rijksoverheid aanleiding gegeven een tijdelijk uitzonderingstarief van de B.T.W.
vast te stellen voor andere openbare vermakelijkheden, zoals muziekuitvoeringen
en toneelvoorstellingen. Voor deze vermakelijkheden kunnen de gemeenten tot
1 januari 1979 vermakelijkheidsbelasting blijven heffen. Teneinde de totale be
lastingdruk van vermakelijkheidsbelasting en B.T.W. tot redelijker proporties te
beperken zijn genoemde vermakelijkheden geplaatst in het uitzonderingstarief van
de B.T.W. van 4 °/o. Dit tarief geldt voorlopig tot 1 januari 1975.
Wanneer de overheid faciliteiten op het terrein van de B.T.W. ten behoeve
van het overige openbare vermaak al wenselijk mocht oordelen, met hoeveel
meer reden kunnen zodanige faciliteiten dan niet worden bepleit voor de bio
scopen. Vermakelijkheden als toneel en concert ontvangen nu eenmaal voor een
zeer belangrijk deel enorme overheidssubsidies, nog ongeacht de overheids
investeringen in schouwburgen, concertzalen, culturele centra en dergelijke ge
bouwen en de dekking van overheidswege van exploitatietekorten van deze
gebouwen. De bioscopen wier recreatieve functie uitermate belangrijk is, ge
tuige alleen al het feit dat zij in de sector van de openbare vermakelijkheden
verreweg de meeste bezoekers trekken genieten de genoemde voordelen niet
en zijn daardoor veel kwetsbaarder. De investeringen voor verbetering, renovatie
of nieuwbouw komen geheel voor eigen rekening en risico. De kleine bioscopen,
doch ook veel grotere theaters hebben zelfs onvoldoende armslag om qua in
richting en technische uitrusting up to date te blijven. Bij deze bioscopen is de
B.T.W. derhalve een te zware last gezien de verhouding tussen ontvangsten en
uitgaven.
In dit verband moet worden opgemerkt, dat de introductie van de B.T.W. voor
een zeer grote groep bioscopen, waaronder speciaal de kleine bioscopen, een
extra nadelige invloed heeft gehad.
Voor de invoering van de B.T.W. op 1 januari 1969 bedroeg de totale gemiddelde
last aan omzetbelasting en vermakelijkheidsbelasting 20 van de bruto-recettes.
In tal van kleinere gemeenten waren de tarieven van de vermakelijkheidsbelas
ting ten behoeve van het plaatselijk bioscoopbedrijf extra verlaagd. Ook werd