Bioscoopwet
Op 9 maart 1961, dat wil zeggen, lang voordat de discussies over het vraagstuk
van de filmkeuring in ons land op gang waren gekomen, heeft het Hoofdbestuur
regering en parlement in kennis gesteld van zijn opvatting, dat een stelsel van
censuur bij uitzondering voor de film niet acceptabel is. Een vorm van toezicht
ter zake van de vertoning van films aan jeugdigen achtte het Hoofdbestuur overi
gens niet in strijd met dit principe. Het behoeft wel nauwelijks betoog, dat deze
principiële visie evenmin plaats biedt voor een gemeentelijke nakeuring of een
gemeentelijk vergunningenstelsel voor de biscopen, zaken die nog steeds in de
Bioscoopwet zijn verankerd.
Het heeft tot 7 februari 1969 geduurd alvorens de Commissie Witte de regering
adviseerde de filmkeuring voor volwassenen af te schaffen. Dit advies heeft de
regering aanleiding gegeven tot de indiening van een wetsontwerp bij de Tweede
Kamer in de maand november 1970, tot vervanging van de Bioscoopwet door een
Wet Jeugdfilmkeuring, ervan uitgaande, dat de filmkeuring voor volwassenen
verdwijnt. Ten aanzien van de filmkeuring voor Jeugdigen sloot de regering zich
aan bij het interim-advies van de Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving.
Deze commissie, die op 1 mei 1970 was ingesteld, moest de regering van advies
dienen omtrent de kwestie van de leeftijdsgrenzen voor kinderen, aangenomen,
dat de keuring voor volwassenen wordt afgeschaft. Bovendien had de regering
de commissie opgedragen haar te adviseren omtrent de vraag of en zo ja in hoe
verre een wijziging gewenst is van de voorschriften op het gebied van de zedelijk
heid in het Wetboek van Strafrecht. De Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving
heeft in haar interim-advies van 17 juni 1970 aanbevolen de leeftijdsgrenzen in
afwachting van het definitieve advies terzake voorlopig te handhaven op 14 en 18
jaar. Dit advies heeft de regering overgenomen in haar wetsvoorstel.
De Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving had de regering blijkens het interim
advies voorts aanbevolen een adviescommissie in het leven te roepen die uitslui
tend op verzoek van degene die een film in exploitatie wil brengen, zal kunnen
adviseren, of vertoning in het openbaar naar haar oordeel uit juridisch oogpunt al
dan niet raadzaam is. Bij een positief oordeel zou ingrijpen van de justitie ex
artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht en van de burgemeester ex artikel 221
der Gemeentewet achterwege moeten blijven, bij een negatief oordeel zou een
dergelijk ingrijpen wel mogelijk zijn. Ook dit advies heeft de regering overgenomen.
Het wetsontwerp spreekt namelijk van de instelling van een Filmadviescommissie,
die tot taak heeft belanghebbenden (d.w.z. filmverhuurkantoren) desverlangd van
advies te dienen omtrent de toelaatbaarheid van films voor vertoning in het open
baar aan personen van 18 jaar en ouder.
Het initiatief-voorstel tot vaststelling van een Bioscoopwet 1971, ingediend door
de kamerleden Drs. E. C. Visser en Drs. J. J. Voogd eveneens in november 1970,
komt in zoverre met het regeringsvoorstel overeen, dat het eveneens uitgaat van
een afschaffing van de keuring voor volwassenen, alsook afschaffing van de ge
meentelijke nakeuring en het gemeentelijk vergunningsstelsel. Een keuring voor
jeugdigen wordt eveneens wenselijk geoordeeld. Het initiatief-voorstel kent echter
slechts één leeftijdsgrens, te weten 14 jaar. Het wijkt bovendien in zoverre af van
het regerings-ontwerp, dat het de gedachte van een Filmadviescommissie niet heeft
overgenomen. Wel houdt het voorstel schrapping in van artikel 221, tweede lid,