van de Gemeentewet, volgens welke bepaling de burgemeester kan optreden tegen
met de „openbare orde of zedelijkheid strijdige vertoningen".
Wat de leeftijdsgrenzen betreft, het Hoofdbestuur is met het oog op de controle
mogelijkheden het meest geporteerd voor één grens, waarbij de leeftijd van 14
jaar, voorkomende in het initiatief-voorstel redelijk wordt geacht. Zouden de ge
dachten gaan in de richting van één grens van bevoorbeeld 16 of 18 jaar, dan ligt
de zaak anders, omdat in dat geval de vertoningsmogelijkheden van films voor
oudere jeugd mede worden bepaald door hetgeen voor kinderen aanvaardbaar
wordt geoordeeld. Tal van films zullen dan nodeloos aan oudere jeugd worden
onthouden. Het Hoofdbestuur geeft bij een leeftijdsgrens van 16 of 18 jaar de
voorkeur aan een tweede lagere grens, waarbij het zelf grenzen van 12 en 16 jaar
prefereert. Laatstgenoemde grenzen zijn uit een oogpunt van controle ook het
meest praktisch.
Omtrent de aangelegenheid van de instelling van een Filmadviescommissie, voor
welk instituut de regering conform de aanbevelingen van de Adviescommissie Ze
delijkheidswetgeving in haar ontwerp een plaats heeft ingeruimd, heeft het Hoofd
bestuur overwogen, dat een dergelijke commissie onder bepaalde omstandigheden
en met inachtneming van zekere restricties als overgangsmaatregel de bedrijfs-
genoten van nut kan zijn. Zolang de burgemeester krachtens artikel 221 der Ge
meentewet kan optreden tegen voorstellingen die hij strijdig oordeelt met de open
bare orde of de zedelijkheid, hebben de bioscoopexploitanten ook na afschaffing
van de filmkeuring voor volwassenen rekening te houden met ingrijpen van de
burgemeester. Hetzelfde gevaar dreigt van de kant van de justitie ingevolge het
Wetboek van Strafrecht, zolang de zedelijkheidswetgeving niet zal zijn aangepast
aan de huidige zedelijkheidsnormen.
Het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer aangaande het regeringsontwerp en
het Voorlopig Verslag aangaande het initiatief-voorstel zijn beide verschenen op
24 maart 1971. Daaruit blijkt een zodanige verdeeldheid van opvattingen, dat een
voorkeur van de Kamer voor een van de ontwerpen niet valt af te leiden. Met name
de Filmadviescommissie als bedoeld in het wetsontwerp van de regering en de af
schaffing van artikel 221, tweede lid, van de Gemeentewet als voorgesteld in het
wetsontwerp van de heren Visser en Voogd waren voor de Kamer een probleem.
Sinds 24 maart 1971 is nog steeds geen Memorie van Antwoord verschenen met
betrekking tot de onderhavige wetsontwerpen. Dit zou erop kunnen duiden, dat
de regering met de gecompliceerde problematiek geen raad weet. Het is ook mo
gelijk, dat de regering heeft willen wachten op een meer afgerond resultaat van
de werkzaamheden van de Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving.
In dit opzicht is van groot belang het tweede interim-rapport van de Adviescom
missie Zedelijkheidswetgeving, hetwelk op 2 augustus 1973 is verschenen. Een
aantal organisaties is door de commissie voordien geraadpleegd. Het Hoofdbestuur
heeft in het begin van het verslagjaar in een uitvoerige nota zijn opvattingen in
zake een herziening van de zedelijkheidswetgeving ter kennis van de Adviescom
missie Zedelijkheidswetgeving gebracht. Van deze commissie heeft ook de oud-
Bondsvoorzitter, de heer J. G. J. Bosman, deel uitgemaakt. De heer Bosman
heeft besloten zijn functie van lid van de adviescommissie neer te leggen, omdat hij
zijn taak met de publicatie van het rapport als afgerond beschouwde.
Blijkens de conclusies van dit rapport dient de wetgeving op het terrein van de
pornografie en de schennis van de eerbaarheid te worden bepaald door twee