TER INLEIDING
Het bioscoopbezoek in ons land is in 1973 ten opzichte van 1972 met 6,2% ge
stegen. Daarmede heeft het beeld van de laatste jaren zich gehandhaafd, te weten
een stabiliserende tendens met een neiging tot verbetering.
Het is verheugend vast te stellen, dat aan het tijdvak van onafgebroken dalingen
van het bezoekcijfer een einde is gekomen. Niet minder verheugend is het, dat
de Nederlandse filmproduktie zeer tot deze ontwikkeling heeft bijgedragen. Met
een aandeel in 1973 van 21,1% in het totale bioscoopbezoek hebben de Neder
landse films, relatief gering in aantal, aangetoond wat in andere landen reeds be
kend was, namelijk hoe belangrijk de nationale filmproduktie kan zijn uit een
oogpunt van bioscoopbezoek.
De invloed van de nationale filmproduktie reikt overigens verder dan het statistisch
effekt, doordat de succesvolle resultaten van de Nederlandse films gepaard gaan
met een stijging van de interesse voor het filmmedium in het algemeen.
De gewijzigde situatie in de film- en bioscoopsector is ongetwijfeld mede te danken
aan de initiatieven van de bioscoopexploitanten, die meer dan ooit hun zaken
hebben gerenoveerd of opgeknapt. Daarenboven ontstaan in toenemende mate
nieuwe theaters, niet alleen door middel van inbouw in bestaande bioscopen, doch
ook door geheel nieuwe vestigingen in de vorm van complexen van twee of meer
bioscopen. In 1973 is voor het eerst na vele jaren een toeneming van het aantal
bioscopen te constateren.
Deze initiatieven zijn ten opzichte van het publiek uiteraard van betekenis met het
oog op de grotere variatie in de programmering die de vestiging van de nieuwe
theaters mogelijk maakt. Zij zijn ook een uitvloeisel van de overtuiging van onze
leden, dat een aktief beleid noodzakelijk is om in de scherpe concurrentiestrijd
van het terrein van de ontspanning niet verder achterop te geraken. Men moet
daarbij in aanmerking nemen, dat de sterke dalingen van het bioscoopbezoek in
het verleden en de nadelige invloed van de toen nog bestaande heffing van de ver-
makelijkheidsbelasting tot een duidelijke achterstand hebben geleid en in vele,
vooral kleinere gemeenten, tot onherstelbaar verlies in de vorm van bioscoop
sluitingen.
Het behoeft geen betoog, dat een aktief beleid onder invloed van de voortdurende
kostenstijgingen slechts kan worden gerealiseerd door hoge investeringen, onver
schillig of men nu heeft te maken met eenvoudige verbeteringen, renovaties, in
bouw of nieuwbouw. Zodanige investeringen zijn, zoals gezegd, onvermijdelijk met
het oog op de handhaving en zo mogelijk versterking van de concurrentiepositie.
De afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting op bioscoopvoorstellingen heeft de
mogelijkheid tot het doen van investeringen verruimd, doch de achtereenvolgende
verhogingen van het B.T.W.-tarief, hetwelk thans 16% bedraagt, hebben weer een
deel van dit voordeel opgeslokt. In een aantal gemeenten, waar de gemeentebestu
ren een tegemoetkomende houding op het terrein van de heffing van vermakelijk-