een relatief groot pan van de nationale bio
scooprecettes beslag gelegd. Dit aandeel was
8,8%. Deze opmerkelijke situatie - opmerkelijk
naar Nederlandse en internationale maatstaven
- duurt nu al negen jaar achtereen. Ook voor
de nationale filmproduktie geldt overigens, dat
slechts enkele films topresultaten boeken. De
overige films hebben doorgaans slechts be
scheiden tot zeer bescheiden bezoekersaantal
len. Voor een klein land als het onze met be
perkte omzetmogelijkheden zijn de consequen
ties, dat vele van de geproduceerde films on
voldoende opbrengsten behalen om de hoge
produktiekosten te dekken. Ondanks de subsi
diëring van het Productiefonds voor Nederland
se Films zijn de risico's van de producent en
degenen die meefinancieren, filmverhuurder
en bioscoopexploitanten inbegrepen, groot.
Vanwege het structurele karakter van deze pro
blematiek is ook de fraaiste verhandeling over
filmbeleid niet in staat hiervoor een algehele op
lossing aan te geven. Marktvergroting door
export is een voor de hand liggende, doch daar
om nog niet een eenvoudig te realiseren moge
lijkheid. Binnen de Nederlandse bedrijfssector
worden de exploitatiekansen zo goed mogelijk
benut. Buiten deze sector zijn in het licht van de
financieringsproblematiek van de hoofdfilm-
produktie nauwelijks inkomstenbronnen voor
handen die wezenlijk een rol spelen. Dit geldt
tot nu toe ook voor de televisie. Oplossingen in
de vorm van een hogere subsidiëring of een
lager heffingspercentage van de B.T.W. zouden
alleszins te rechtvaardigen zijn. Alles hangt
daarbij echter af van de vraag, of de overheid in
het kader van de financieel-economische moei
lijkheden van ons land bereid is ten behoeve
van zodanige oplossingen prioriteiten te stellen.
De ervaringen van de laatste tijd zijn wat dit aan
gaat, niet bemoedigend.
Voor leden-producenten van kojje films zijn
de mogelijkheden, mede gelet óp de werk
zaamheden op het gebied van reclame- en
opdrachtfilms, ongeveer gelijkgebleven. Voor
filmlaboratoria en -studio's wordt de situatie
ongunstig beïnvloed, doordat de hoge investe
ringen die zijn vereist teneinde op de hoogte van
de tijd te blijven, moeilijk om niet te zeggen zeer
moeilijk zijn op te brengen. In schrille tegen
stelling hiermede staan de ontplooiingsmoge
lijkheden van de televisie, die haar technisch
apparaat steeds verder uitbouwt, een ontwikke
ling, die op haar beurt de mogelijkheden van
onze filmtechnische industrieën om ten be
hoeve van de televisie werkzaam te zijn in hoge
mate beperkt.
Een gebeurtenis van historische betekenis was
in 1978 de succesvolle afsluiting van het proef
proces dat het Hoofdbestuur heeft geëntameerd
teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de
vraag, of en zo ja onder welke omstandigheden
de bioscoopvertoning van pornografische films
in de zin van artikel 240 van het Wetboek van
Strafrecht als aanstotelijk voor de eerbaarheid is
aan te merken. De uitspraak van de Hoge Raad
laat inderdaad aan duidelijkheid niets te wensen
over.
Volgens de Hoge Raad is er van geen hande
ling in strijd met art. 240 W.v.S. sprake, indien
mag worden aangenomen, dat de bioscoop
bezoeker in weerwil van het karakter van de film
het aanschouwen ervan heeft gewild.
Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel
van de Hoge Raad voor, wanneer de vertoning
uitsluitend toegankelijk is voor personen van
18 jaar en ouder, wie, alvorens de bioscoop
in kwestie te betreden, op ondubbelzinnige
wijze is gewezen op de bijzondere aard van de
te vertonen films.
Het Hoofdbestuur heeft niet vergeefs een be
roep op de leden gedaan om zich bij de ex
ploitatie van zogenaamde pornografische films
beperkingen op te leggen en vooral rekening
te houden met het karakter van de bioscoop als
vermaakscentrum voor het hele gezin. Een
overspoeling van het land met pornografische
films, zoals na de uitspraak van de Hoge Raad
door menigeen werd gevreesd, heeft niet plaats
gevonden.
Ons tweede proefproces is in eerste instantie
verloren. Dit proces wordt gevoerd, omdat de
exploitanten van kabelnetten zonder toestem
ming van de auteursrechthebbenden films
doorgeven die worden uitgezonden door tele
visiezenders in of buiten ons land. Volgens het
standpunt hetwelk de Nederlandse Bioscoop
bond vanaf de introductie van kabeltelevisie
in ons land heeft ingenomen, is een zodanige
toestemming vereist. De kabelnetexploitanten
zijn van mening, dat een kabelnet een technisch
hulpmiddel is, weshalve het doorgeven van
programma's geen handeling is waaraan
auteursrechtelijke gevolgen zijn verbonden.
Het is voor alle betrokken partijen gewenst, dat
er aan de thans heersende rechtsonzekerheid
een einde komt. Uiteraard is hier het belang in
het geding van al diegenen die als makers van
door de televisie uit te zenden programma's
zijn te beschouwen. Ook de grote Amerikaanse
filmproduktiemaatschappijen hebben hier een
proefproces aangespannen dat eveneens in
eerste instantie verloren ging. Tussen hen en de
Bioscoopbond bestaat, wat de procesvoering