MAANDELIJKSCHE M E DEDEELINGEN.
Cinema te Rotterdam in vrijwaring heeft doen oproepen, dat de
vordering van partij-Schmitz ten deele moet worden toegewezen
en partij-Corso moet worden veroordeeld om tegen behoorlijk
bewijs van kwijting aan partij-Schmitz een door de Commissie be
paalde schadevergoeding te betalen, alsmede de kosten van het
geschil a ƒ20.zulks op grond van de overweging.
dat partij-Schmitz stelt in overleg met partij-A.C.O. als inzet-
datum voor de film „Madame Blauwbaard" te hebben bepaald
Vrijdag 23 Februari 1934, doch dat zij op dien datum voormelde
film niet ontvangen heeft;
dat partij-Schmitz, die op Vrijdagavond geen voorstellingen pleegt
te geven, den daaropvolgenden morgen (Zaterdag 24 Februari)
heeft afgewacht waarna zij, toen de copie van de film „Madame
Blauwbaard" nog steeds niet in haar bezit was gekomen eenige
malen getracht heeft zich telefonisch met het kantoor van partij-
A.C.O. in verbinding te stellen om ten slotte, toen ook een aan
partij-A.C.O. gezonden telegram zonder uitwerking bleef het
kantoor van partij-A.C.O. was dien Zaterdag gesloten telefo
nisch aan partij-Corso, die ingevolge de desbetreffende opdracht
van partij-A.C.O. voor doorzending van de film van Rotterdam
naar Valkenburg had te zorgen, te vragen de film onmiddellijk
naar Valkenburg door te zenden;
dat partij-Schmitz verder stelt de copie van de film „Madame
Blauwbaard" eerst op Zaterdagavond (24 Februari) omstreeks 9
uur in huis te hebben gekregen, tengevolge waarvan de door haar
op dien avond te geven voorstelling niet kon plaats hebben, zoodat
zij schade heeft geleden, waarvoor zij partij-A.C.O. aansprakelijk
stelt;
dat partij-A.C.O. zich erop beroept, tijdig aan partij-Corso te
hebben medegedeeld, dat deze de copie van de film „Madame
Blauwbaard" naar Valkenburg had door te zenden en dat dan ook
partij-Corso aansprakelijk moet worden geacht voor de door partij-
Schmitz gevorderde schadevergoeding;
dat partij-Corso, erkennende deze opdracht van partij-A.C.O.
te hebben ontvangen, heeft toegegeven in gebreke te zijn gebleven
voor tijdige doorzending van de film „Madame Blauwbaard" naar
Valkenburg zorg te dragen;
dat partij-Schmitz dus terecht aanspraak maakt op vergoeding
van de door haar tengevolge van de vertraagde verzending van de
film „Madame Blauwbaard" geleden schade en partij-A.C.O. te
recht partij-Corso voor deze schadevergoeding aansprakelijk stelt;
dat wat betreft de door partij-Schmitz gevorderde schadevergoe
ding, de Commissie van oordeel is, dat partij-Schmitz slechts op
gedeeltelijke vergoeding van de door haar voor de film „Madame
Blauwbaard" betaalde filmhuur aanspraak kan maken, wijl partij-
Schmitz, die er door partij-A.C.O. tijdig van in kennis was gesteld,
dat de copie van deze film van partij-Corso ontvangen zou worden,
de door haar geleden schade gedeeltelijk had kunnen voorkomen,
door reeds op Vrijdag 23 Februari althans in den morgen van den
daaropvolgenden Zaterdag, toen het haar niet gelukte telefonisch
verbinding met partij-A.C.O. te verkrijgen, er onmiddellijk tele
fonisch of telegrafisch bij partij-Corso op aan te dringen, dat de
film per snelste gelegenheid naar Valkenburg zou worden door
gezonden, inplaats van met deze sommatie te wachten tot Zaterdag
middag omstreeks 3 uur;
dat partij-Schmitz dan ook slechts op gedeeltelijke vergoeding
van de door haar betaalde filmhuur voor de film „Madame Blauw
baard" aanspraak kan maken, welk gedeelte door de Commissie
is bepaald en tot betaling waarvan partij-Corso moet worden ver
oordeeld;
dat partij-Schmitz ten onrechte aanspraak maakt op vergoeding van
door haar betaalde boycotkosten a f 15.75, daar partij-Schmitz het
uitvaardigen van dien boycot, wegens het niet tijdig voldoen van
de voor de film „Madame Blauwbaard" verschuldigde filmhuur,
slechts aan zichzelf te wijten heeft;
dat ook niet kan worden toegewezen de vordering van partij-
Schmitz tot restitutie van door haar aan partij A.C.O. betaalde
reclamehuur, wijl, indien omtrent de betaling der reclamehuur een
geschilpunt tusschen partij-Schmitz en partij-A.C.O. mocht bestaan,
dit geheel buiten het bestek dezer zaak valt;
dat de Commissie dan ook van meening is, dat de door partij-
Schmitz gevorderde schadevergoeding slechts ten deele kan worden
toegewezen en dat dus partij-Corso moet worden veroordeeld tot
betaling van het toegewezen bedrag.
4. Inzake een geschil van den heer Notaris G. A. Beckers, in
diens hoedanigheid van president-commissaris der NV. Luxor The
ater te Hoensbroek contra de D.L.S. Film Holland NV. te Rot
terdam dat eischer's vordering moet worden toegewezen en dat
gedaagde moet worden veroordeeld, om tegen behoorlijk bewijs
van kwijting een door de Commissie bepaalde schadevergoeding
aan eischer te betalen, alsmede de kosten van het geschil a f 20.
zulks op grond van de overweging:
dat eischer stelt in onderling overleg met gedaagde als inzet-
datum voor de door gedaagde te leveren film „Es war einmal
ein Musikus" te hebben vastgesteld Vrijdag 2 Februari 1934, doch
dat hij deze film eerst op Zondag 4 Februari d.a.v. in zijn bezit
heeft gekregen;
dat gedaagde zich erop beroept, dat deze vertraagde doorzending
te wijten zou zijn aan de directie van het Astoria Theater te
Brunssum, die ondanks de daartoe door gedaagde gegeven opdracht
niet voor tijdige doorzending zou hebben zorggedragen, weshalve
gedaagde verzocht heeft voornoemde directie in vrijwaring te willen
oproepen
dat dit beroep ongegrond moet worden geacht, wijl de directie
van het Astoria Theater te Brunssum de opdracht van gedaagde,
om de in haar bezit zijnde copie van deze film naar het kantoor
van gedaagde terug te zenden tijdig heeft uitgevoerd, doch dat,
zooals gedaagde heeft toegegeven, de directie van het Flora Thea
ter te Rijssen abusievelijk de in haar bezit zijnde (tweede) copie
van dezelfde film in plaats van naar het kantoor van gedaagde
naar het Astoria Theater te Brunssum heeft verzonden, waardoor
deze tweede copie te laat in het bezit van gedaagde is gekomen:
dat eischer tengevolge van de vertraagde verzending van de
film „Es war einmal ein Musikus" schade heeft geleden, welke
de Commissie heeft geraamd op het bedrag van het voor deze film
overeengekomen filmhuurbedrag tot betaling waarvan gedaagde
moet worden veroordeeld.
5. Inzake een geschil van de heeren W. Griesbach, A. Simons en
E. Ortlieb, exploitanten van het Alhambra Theater te Amsterdam,
contra de F. I. M.-Film te Amsterdam:
Ie. dat gedaagde alsnog aan eischers zal hebben te leveren de
film „Peenhaar" op de in het tusschen partijen bestaand contract
bepaalde voorwaarden;
2e. dat eischers vóór 30 Juni boven en behalve de contractueele
verplichte afname van één film per maand, zonder dat evenwel de
einddatum van het tusschen partijen bestaand contract wordt gewij
zigd, van gedaagde zullen kunnen betrekken de film „Facing the
Music";
3e. dat het door eischers bij het Bureau van den Nederland-
schen Bioscoop-Bond gedeponeerde bedrag aan gedaagde moet wor
den uitbetaald, hetwelk in mindering zal worden gebracht van de
bij eventueele vertooning der film „Facing the Music" verschuldigde
filmhuur.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overweging:
dat eischers stellen, dat zij van de voormalige exploitanten van
het Alhambra Theater te Amsterdam, de heeren Weiss en Neumann
met toestemming van gedaagde hebben overgenomen het tusschen
voornoemde heeren en gedaagde op of omstreeks 27 September 1933
gesloten contract voor den verhuur en huur van 10 films in eerste
vertooning Amsterdam, te kiezen uit gedaagde's productie 1933/1934,
in welke productie voorkomt de film „Peenhaar", op levering waar
van eischers aanspraak meenen te kunnen maken, doch dat ge
daagde geweigerd heeft deze film aan eischers op de in het con
tract gestelde voorwaarden te leveren en zelfs met een derde een
overeenkomst inzake de eerste vertooning te Amsterdam van de film
„Peenhaar" is aangegaan, op grond waarvan eischers annuleering
van het tusschen partijen bestaand contract vorderen, subsidiair bij
niet-levering van de film „Peenhaar" een schadevergoeding van
2500.—;
dat gedaagde hiertegenover aanvoert, dat de voormalige exploi
tanten van het Alhambra Theater haar destijds te kennen hebben
gegeven, dat zij de film „Peenhaar" niet zouden afnemen, zoodat
gedaagde zich vrij achtte deze film aan derden voor eerste ver
tooning Amsterdam te verhuren en dat zij, nadat eischers de exploi
tatie van het Alhambra Theater ter hand hadden genomen deze film
aan eischers heeft aangeboden, geheel afgescheiden van het door
eischers van de heeren Weiss en Neumann overgenomen contract,
op grond waarvan eischers, nu de voormalige exploitanten van het
Alhambra Theater geen gebruik hadden gemaakt van hun recht
om de film „Peenhaar" uit te kiezen, op levering van deze film
immers geen aanspraak meer zouden hebben kunnen maken, zoodat
gedaagde gemeend heeft een hoogeren filmhuurprijs dan in voor
meld contract was bedongen voor deze film te kunnen vragen, en
toen eischers daarop niet wenschten in te gaan, de film aan een
ander theater heeft verhuurd;
dat eischers bevestigen, dat gedaagde hun de film „Peenhaar"
heeft aangeboden, en op zicht gezonden, doch nadrukkelijk ontken
nen, dat gedaagde bij het opnieuw ter inzage geven van de film zou
hebben medegedeeld, dat de levering ervan geheel afgescheiden van
het tusschen partijen bestaand contract en tegen een hoogeren film
huurprijs dan in dat contract bedongen zou geschieden, maar dat
gedaagde integendeel deze voorwaarden eerst gesteld heeft, nadat
eischers te kennen hebben gegeven, dat zij als i van de 10 gecon
tracteerde films de film „Peenhaar" hadden gekozen;
dat gedaagde in gebreke is gebleven haar bewering, dat zij bij het
aanbieden van de film „Peenhaar" andere dan de contractueele voor
waarden tegenover eischers heeft gesteld, met bewijzen te staven;
dat eischers dus op grond van de tusschen partijen bestaande
overeenkomst terecht aanspraak kunnen maken op levering van de
film „Peenhaar" tegen de in die overeenkomst gestipuleerde voor
waarden en dat gedaagde dan ook niet gerechtigd was, nadat
eischers eenmaal gebruik hadden gemaakt van de hun door ge
daagde geboden gelegenheid, om alsnog terug te komen op de wei
gering van de vroegere exploitanten van het Alhambra Theater,
om de film „Peenhaar" af te nemen, deze film voor eerste week-
vertooning Amsterdam aan een derde te verhuren;
dat gedaagde zich bereid heeft verklaard, de film „Peenhaar"
alsnog in eerste vertooning Amsterdam aan eischers op de contrac
tueele voorwaarden te leveren, zoodat voor annuleering van het
tusschen partijen bestaand contract of toewijzing van een eisch tot
schadevergoeding geen enkele redelijke grond meer aanwezig is;
dat eischers ten onrechte geweigerd hebben in de maand Maart
1934 een film van gedaagde af te nemen, wijl eenerzijds de inzet-
datum voor de door gedaagde in die maand te leveren film „Facing
the Music" in onderling overleg reeds was bepaald op 23 Maart
1934 en anderzijds eischers de verplichting op zich hebben genomen
om maandelijks gedurende den duur van het contract tenminste 1
film van gedaagde af te nemen;
dat dan ook het door eischers bij den Bond gedeponeerde garan
tiebedrag behoort te worden uitbetaald aan gedaagde, die zich bereid