[AAN Dl LUKSCHË NEDERLANDSCHENDIOSCOOP-BOND No. 4. AUGUSTUS 1934 .W£m§w'U jt UITGAVE VAN DEN j* J- NEDERLANDSCHEN BIOSCOOP-BOND ACHTERGRACHT Ï9 J- AMSTERDAM-C. DIT ORGAAN VERSCHIJNT TEN MINSTE ÉÉNMAAL PER MAAND J- j» In de gemeente Slochteren is tusschen den Burge meester en een ondernemer eener vermakelijkheid een geschil gerezen over de betaling van de vermakelijk- heidsbelasting. Het betrof een ondernemer, die in deze Groningsche gemeente een wedstrijd heeft gehouden, toegankelijk voor het publiek tegen betaling van 35 cent per persoon en waarvoor toegangsbewijzen waren afgegeven met het opschrift: „prijs (belasting inbegrepen) ƒ0.35." Het gemeentebestuur van Slochteren was van oordeel, dat het op grond van de bestaande verordening op de heffing eener vermakelijkheidsbelasting aan den onder nemer een aanslag kon opleggen op de basis van 15 van de geheele opbrengst der toegangsbewijzen. De belanghebbende had daartegen bezwaar en zond een bezwaarschrift aan den gemeenteraad, waarin be toogd werd, dat de prijs der toegangsbewijzen was sa mengesteld uit een bedrag voor entreegeld en 15 van dit bedrag voor belasting, zoodat de aanslag z.i. be hoorde te worden berekend niet op den grondslag van 15/100 doch op dien van 15/115 der ontvangen gelden. De gemeenteraad heeft bij beschikking van 27 Sep tember 1933 (de kwestie is dus reeds ongeveer een jaar oud) den aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende op den reeds bij bezwaarschrift aangevoerden grond daarvan in beroep is gekomen. De Raad van Beroep voor de directe belastingen te Groningen heeft bij uitspraak van 10 Januari 1934 de be schikking van den Raad der gemeente Slochteren en den opgelegden aanslag vernietigd, waarbij genoemde Raad van Beroep heeft verstaan, dat de aanslag zal worden berekend op 15/115 van het door belanghebben de ontvangen bedrag aan entreegelden na te hebben overwogen: De Burgemeester van de gemeente Slochteren heeft tegen deze uitspraak van den Raad van Beroep cassatie aangeteekend. Ter toelichting van het door Zijn Edel achtbare aangevoerde middel van cassatie werd betoogd, dat de bestreden uitspraak in strijd geacht moet worden te zijn met de duidelijke bepaling van art. 3 der veror dening op de heffing eener vermakelijkheidsbelasting, volgens welke verschuldigd is 15 van het volle be drag, dat door het publiek betaald wordt om te worden toegelaten. De Hooge Raad der Nederlanden heeft in zijn zitting van 27 Juni 1934 een arrest gewezen, waarbij de uit spraak van den Raad van Beroep voor de directe be lastingen te Groningen van 10 Januari 1934 is vernie tigd en de beschikking van den gemeenteraad van Sloch teren wordt gehandhaafd. De Hooge Raad overwoog: Dit arrest van ons hoogste rechtscollege is omstreeks terzelfder tijd verschenen, waarop de Kroon besliste, dat aan het besluit van den Raad der gemeente Ginne- ken om de vermakelijkheidsbelasting van 10 tot 20 te verhoogen goedkeuring moet worden onthouden, we gens strijd met het algemeene belang, zulks in verband met het feit, dat door de belastingverhooging het voortbestaan eener in de beslissing van de Kroon aan geduide onderneming bedreigd wordt. Reeds in ons Juli- nummer vestigden wij de aandacht op het belang van deze Koninklijke beslissing, waaruit immers bleek, dat de Kroon zich op het standpunt stelde, dat de onderne mer eener vermakelijkheid en dus niet de bezoeker de vermakelijkheidsbelasting heeft te betalen. De Hooge Raad blijkt nu hetzelfde standpunt in te nemen. Niet de bezoeker, aldus het bovenaangehaalde arrest van den Hoogen Raad, is belastingplichtig, doch de on dernemer eener vermakelijkheid, die de vermakelijkheids belasting heeft te beschouwen als te staan op één lijn met de overige onkosten, welke ten dienste van de ver- makelijkheidheid moeten worden gemaakt. Door dit belangrijke arrest evenals door de beslissing De ondernemer betaalt de Yermakelijkheidsbelasting. „dat belanghebbende aanvoert, dat de bedoeling was ƒ0.35 entree te heffen, belasting inbegrepen; dat dit ook volgt uit de van ge meentewege verstrekte entréebiljetten, waarop voorkwam „Prijs (belasting inbegrepen) ƒ0.35; dat dit niet is betwist; dat hieruit dus volgt, dat als entree werd geheven 100/115 van ƒ0.35, zoodat hierover 15/115 van ƒ0.35 belasting had moeten zijn geheven". dat art. 5 der verordening (de belasting is verschuldigd door den ondernemer der vermakelijkheid enz.) niet de bezoekers der verma kelijkheid doch voor zooveel hier van belang den ondernemer daarvan aanwijst als belastingplichtige; dat het dus niet aangaat de van de bezoekers gevorderde entree gelden te onderscheiden in een gedeelte, dat als belasting ten be hoeve van de gemeente zou worden geheven, en een ander gedeelte, dat als entreegeld in engeren zin den ondernemer ten goede zou komen, doch dat het gevraagde bedrag in zijn geheel door de be zoekers betaald wordt als vergoeding voor het aan hen gegeven recht de vermakelijkheid bij te wonen; dat tegenover deze bate de door den ondernemer aan de gemeente te betalen belasting staat als een uitgave door hem terzake van de vermakelijkheid gedaan; dat de duidelijke tekst van art. 3 der verordening buiten twijfel stelt, dat de in het artikel genoemde belasting van 15 pet. dient te worden geheven van de geheele opbrengst der entreegelden en toegangsbewijzen, zonder dat daarbij met de onkosten van den on dernemer rekening wordt gehouden; dat dit laatste dus ook moet gelden ten opzichte van voormelde uitgave, die immers op één lijn staat met de overige onkosten, die de ondernemer ten dienste van de vermakelijkheid heeft gemaakt; dat mitsdien in het onderhavige geval de Raad van Beroep ten onrechte het gedeelte van de opbrengst der toegangsbewijzen, dat, zooals de Raad kennelijk aanneemt, naar de bedoeling van belang hebbende voor voldoening van belasting was bestemd, niet tot het bedrag heeft gerekend, waarover de belasting naar den grondslag van 15 pet. behoort te worden geheven; dat het middel dus gegrond is en de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Ledenbulletin en maandelijkse mededelingen | 1934 | | pagina 1