MAANDELÏJKSCHE M E D EDEELIN GEN.
De Eerste Kamer der Commissie van Geschillen beeft in haar
op Woensdag 29 Augustus 1934 gehouden zitting de navolgende
uitspraken gedaan:
Inzake een geschil van de firma A.C.O.-Film te s-Gravenhage,
contra de F.I.M.-Film te Amsterdam, dat de vorderihg van eischeres
ten deele moet worden toegewezen en dat gedaagde moet worden
veroordeeld om aan eischeres te betalen het geheele bedrag, dat
gedaagde vanaf 31 Mei 1934 heeft ontvangen als filmhuuropbrengst
van de film „Tusschen 14 en 17", alsmede de geschilkosten a ƒ20.
een en ander met de bepaling, dat gedaagde de in haar bezit zijnde
copieën van de film „Tusschen 14 en 17" aan eischeres zal hebben
uit te leveren of te doen vernietigen.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen:
dat eischeres stelt, dat zij bij contract gedateerd 26 Mei 1930 o.m.
de vertooningsrechten voor Nederland en Nederiandsch-Indië van de
film „Tusschen 14 en 17" voor den tijd van vijf jaar heeft verwor
ven en dat zij op 30 Mei 1930 deze rechten voor den tijd van drie
jaar aan gedaagde heeft overgedragen;
dat eischeres verder stelt, dat zij bij aangeteekend schrijven van
30 Mei 1933 gedaagde ervan in kennis heeft gesteld, dat het tijdvak
van drie jaar, gedurende hetwelk zij de rechten van de film „Tus
schen 14 en 17" aan gedaagde had overgedragen, geëindigd was en
gevraagd heeft of gedaagde deze rechten voor twee verdere jaren
wenschte te verwerven, doch dat gedaagde, die van dit aanbod
geen gebruik heeft gemaakt, ondanks het uitdrukkelijk verbod van
eischeres, voortgegaan is met het verhuren en doen vertoonen van
genoemde film;
dat eischeres, die zich hierdoor benadeeld acht, schadevergoeding
vordert tot een bedrag van U.S.A. Dollar 700, waarvoor zij zich
beroept op de bepaling in de tusschen partijen op of omstreeks
30 Mei 1930 gesloten overeenkomst, volgens welke gedaagde bij
schending van de monopoolrechten aan eischeres zal hebben te
betalen een minimum schadevergoeding van U.S.A. Dollar 700;
dat gedaagde zich erop beroept, dat zij steeds eraan getwijfeld
heeft of eischeres in de maand Mei 1930 gerechtigd is geweest haar
de rechten van de film „Tusschen 14 en 17" ever te dragen en
dat zij dan ook, toen eischeres haar op 30 Mei 1933 de rechten
voor twee verdere jaren aanbood, verzocht heeft, alvorens op dit
aanbod.in te gaan, haar de bewijsstukken te toonen, waaruit zou
blijken, dat eischeres daartoe wel gerechtigd zou zijn, doch dat
eischeres, die ook niet zou hebben voldaan aan het verzoek van
gedaagde om deze bewijsstukken aan den Directeur van den Neder-
landschen Bioscoop-Bond te toonen, hiertoe in gebreke is gebleven,
naar aanleiding waarvan gedaagde zich op het standpunt heeft ge
steld, dat, waar eischeres haars inziens niet beschikte over de ver
tooningsrechten voor Nederland en Nederlandsch-Indië van de film
„Tusschen 14 en 17", zij (eischeres) aan gedaagde niet kon ver
bieden deze film verder uit te brengen;
dat eischeres aan de Commissie heeft overgelegd een brief, ge
dateerd 26 Mei 1930, van de Strauss-Film Fabrikation und Verleih
G.m.b.H. te Berlijn, gericht aan den heer A. Koch te Weenen, waar
in eerstgenoemde voor den tijd van vijf jaar de rechten voor Neder
land en Nederlandsch-Indië o.m. van de film „Zwischen 14 und
17" aan laatstgenoemde overdraagt, onder welken brief voorkomt
een schriftelijke verklaring van voornoemden heer A, Koch, vol
gens welke deze de in dien brief bedoelde vertooningsrechten aan
den heer A. Friedmann te 's-Gravenhage overdraagt:
dat eischeres bij het overleggen van dezen brief heeft laten uit
komen, dat zij steeds bereid is geweest den brief te toonen aan den
Directeur van den Nederlandschen Bioscoop-Bond, doch dat de
brief eenigen tijd was zoekgeraakt, zocdat zij hem eerst geruimen
tijd later (omstreeks Maart of April 1934) aan den Bondsdirecteur
ter inzage zou hebben kunnen geven;
dat de Commissie als vaststaand aanneemt, dat eischeres, althans
één van de firmanten van eischeres, de heer A, Friedmann op of
omstreeks 26 Mei 1930 voor den tijd van vijf jaar de vertoonings
rechten voor Nederland en Nederlandsch-Indië van de film „Tus
schen 14 en 17" heeft verworven en dat de Commissie dan ook
van oordeel is, dat, waar eischeres deze rechten slechts voor drie
jaar aan gedaagde heeft overgedragen, gedaagde na afloop van
die drie jaar (31 Mei 1933) niet meer gerechtigd was deze film
in Nederland en/of Nederlandsch-Indië te verhuren of te doen ver
toonen, zonder daartoe de toestemming van eischeres te hebben
verkregen;
dat vaststaat, dat eischeres gedaagde tijdig (bij aangeteekend
schrijven van 30 Mei 1933) gesommeerd heeft den verderen ver
huur van de betreffende film stop te zetten;
dat gedaagde erkend heeft de film „Tusschen 14 en 17" ook na
31 Mei 1933 in Nederland verhuurd te hebben;
dat de Commissie van oordeel is, dat gedaagde hiertoe niet ge
rechtigd is geweest en dat eischeres dan ook terecht aanspraak
maakt op schadevergoeding;
dat, wat betreft de door eischeres gevorderde schadevergoeding
van 700 of zooveel minder als de Commissie meent te kunnen
toewijzen,, de Commissie het door gedaagde ingenomen standpunt
n.1. dat zij eerst zekerheid moest hebben omtrent de bevoegdheid
van eischeres om haar (gedaagde) de rechten van deze film op
nieuw voor twee jaar af te staan, alvorens met eischeres hierom
trent in onderhandeling te treden, billijkt en dat er dan ook geen
aanleiding toe bestaat het gevorderd bedrag aan schadevergoeding
ten volle toe te wijzen;
dat echter al hetgeen gedaagde na de beëindiging van de tus
schen partijen bestaande overeenkomst (31 Mei 1933) aan film
huuropbrengst van de film „Tusschen 14 en 17" heeft ontvangen,
moet toekomen aan eischeres, die vanaf 31 Mei 1933 alleen ge
rechtigd was deze film in Nederland en Nederlandsch-Indië te
verhuren en te doen vertoonen en dat dus gedaagde moet worden
veroordeeld om deze filmhuuropbrengst aan eischeres te betalen;
dat, waar gedaagde geenerlei rechten op de film „Tusschen
14 en 17" meer bezit, gedaagde verder moet worden veroordeeld
de in haar bezit zijnde copieën, welke zij niet meer kan (doen) ver
toonen, aan eischeres uit te leveren, althans deze copieën te ver
nietigen.
Inzake een geschil van de N.V. Oostra's Toonfilm te Amsterdam
contra de N.V. Monopoïe Film te Rotterdam:
a. eischeres is niet verplicht na 31 Mei 1934 de films, door haar
van gedaagde overgenomen, af te staan ter vervulling van de door
gedaagde aangegane huurcontracten, tenzij de huuropbrengst van
de aan gedaagde af te stane films geheel ten goede van eischeres
komt;
b. gedaagde is niet gerechtigd zonder uitdrukkelijke toestemming
van eischeres de einddata van de door haar (gedaagde) vóór 2
Februari 1934 (datum der overeenkomst) afgesloten contracten te
verlengen, tenzij gelijk onder sub a is bepaald de na 31 Mei
1934 als gevolg van de contractverlenging op te brengen filmhuur
ten goede van eischeres komt;
c. de vordering van eischeres om gedaagde te veroordeelen tot
betaling van een schadevergoeding van ƒ2500.of zooveel min
der als de Commissie wil toewijzen wegens het in gebreke blijven
van gedaagde tot levering van alle films, als bedoeld in de tusschen
partijen bestaande overeenkomst, in zooverre moet worden toege
wezen, dat gedaagde moet worden veroordeeld om binnen 14 da
gen na verzending van deze uitspraak aan eischeres te leveren alle
in de tusschen partijen op of omstreeks 2 Februari 1934 aangegane
overeenkomst bedoelde films, inclusief de door gedaagde toegezeg
de drie nieuwe Amerikaansche films, met de bepaling^ dat gedaag
de indien zij tot levering van eenige hiervoor bedoelde film in
gebreke mocht blijven, aan eischeres zal hebben te betalen voor
elke niet geleverde Amerikaansche film een bedrag van ƒ500.
voor elke niet geleverde hoofdfilm een bedrag van ƒ50.en voor-
elke niet geleverde twee-acter een bedrag van ƒ15.
d. de vordering van eischeres om gedaagde te veroordeelen tot
het restitueeren van het door haar aan gedaagde betaalde bedrag
van 150— wegens de levering van een copie der film „Hygiëne
van het Huwelijk" moet v/orden toegewezen en gedaagde moet
mitsdien worden veroordeeld om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs
van kwijting aan eischeres te betalen;
e. over de vordering ten aanzien van filmlevering aan den Nieuw
Malthusiaanschen Bond behoeft in verband met het bepaalde on
der sub a en b geen beslissing te worden gegeven', meer speciaal
wijl op grond van het onder sub a en b bepaalde, gedaagde ver
plicht is het geheele bedrag, dat zij van haar cliënten aan film
huur ontvangen heeft voor filmleveringen na 31 Mei 1934, aan
eischeres uit te betalen;
f. de vordering om gedaagde te veroordeelen tot betaling van een
bedrag van 183.wegen een door gedaagde erkende schuld moet
worden toegewezen en gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting het voormelde bedrag a
ƒ183.aan eischeres te betalen;
g. de vordering van eischeres tot terugbetaling van de door haar
gedeponeerde geschilkosten alsmede van de door haar gemaakte
kosten voor rechtskundigen bijstand moet voor wat betreft de ar-
bitragekosten worden toegewezen en voor wat de kosten voor
rechtskundigen bijstand betreft aan eischeres worden ontzegd en
gedaagde moet mitsdien worden veroordeeld om het bedrag der
arbitragekosten a ƒ20.aan eischeres te restitueeren.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen:
dat eischeres stelt, dat zij op of omstreeks 2 Februari 1934 met
gedaagde een overeenkomst is aangegaan, waarbij gedaagde aan
eischeres heeft overgedragen de vertooningsrechten voor Neder
land van een op een aan het contract toegevoegde lijst ver
meld aantal films, bekend onder de namen Monopoïe en M.S. pro
ductie, welke overeenkomst o.m. de bepaling bevat, dat gedaagde
de vorenbedoelde films met het daarbij behoorend reclame-materiaal
e.d. uiterlijk op 31 Mei 1934 zou overdragen en dat eischeres tot
dien datum volgens art. 4 van deze overeenkomst verplicht zou
zijn de bedoelde films aan cliënten van gedaagde ter beschikking
te stellen voor zoover deze cliënten krachtens hun contracten met
gedaagde hierop aanspraak zouden kunnen maken, doch dat ge
daagde ook na 31 Mei 1934 van eischeres verlangd heeft de be
treffende films aan gedaagde's cliënten te leveren, waartoe eischeres,
tenzij gedaagde haar hiervoor eenigerlei vergoeding zou willen
toestaan, zich niet verplicht achtte, hoewel zij dit toch gedaan heeft,
zulks ter voorkoming van schade aan gedaagde en eventueel aan
derden, een en ander echter onder voorbehoud van al haar rechten;
dat eischeres vervolgens stelt, dat gedaagde in gebreke is geble
ven een aantal in de tusschen partijen bestaande overeenkomst be
doelde films alsmede een drietal nieuwe Amerikaansche films, welke
gedaagde ter aanvulling van de vorenbedoelde films heeft toege
zegd te zullen afstaan, uit te leveren, weshalve eischeres levering van
al deze films vordert, althans schadevergoeding tot een bedrag van
2500.of zooveel minder als de Commissie meent te moeten toe
wijzen, wegens het in gebreke blijven tot levering van bedoelde
films;
dat tenslotte eischeres stelt, dat gedaagde haar ten onrechte in
rekening heeft gebracht een bedrag van 150.voor de levering
van een copie der film „Hygiëne van het Huwelijk", en dat ge
daagde in moeilijkheden is geraakt met den verhuur van genoem
de film, doordat eischeres na 31 Mei 1934 deze film aan den Nieuw
Malthusiaanschen Bond heeft geleverd, alsmede dat gedaagde haar