MAANDELIJKSCHE MEDEDEELINGEN.
worden toegewezen en dat gedaagde mitsdien moet worden ver
oordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eischer te
betalen het gevorderd bedrag, alsmede de kosten van het geschil,
bedragende 20.zulks op grond van de overweging:
dat eischer stelt, dat gedaagde in het door eischer uitgegeven
boekje „Filmagenda 1934" advertenties heeft geplaatst, doch on
danks herhaalde aanmaning in gebreke is gebleven het hiervoor
verschuldigde bedrag aan eischer te betalen;
dat gedaagde zich erop beroept, dat in voornoemde filmagenda
1934 een lijstje met de adressen van Nederlandsche filmverhuur
kantoren is opgenomen, waarin haar adres onjuist is vermeld, terwijl
zij haar juiste adres tijdig aan eischer zou hebben opgegeven, door
welke onjuiste adresvermelding de in genoemd boekje geplaatste
annonce voor gedaagde haar waarde verliest, zoodat gedaagde
meent het voor de plaatsing van de advertenties gevorderd bedrag
niet verschuldigd te zijn;
dat echter juist moet worden geacht, hetgeen eischer gesteld heeft,
dat de vermelding van den firmanaam in de in de filmagenda voor
komende lijst van filmverhuurkantoren geheel los staat van de in die
filmagenda voorkomende annonces, zulks te meer waar de vermel
ding van den firmanaam in die lijst geheel gratis geschiedt;
dat dan ook de vordering van eischer behoort te worden toege
wezen en gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld tot betaling
van het gevorderd bedrag.
De Tweede Kamer der Commissie van Geschillen heeft in haar
op Maandag, 5 November 1934 gehouden zitting de navolgende
uitspraken gedaan:
Inzake een geschil van den heer P. Vermeer Jr. (Filmverhuur
kantoor F.A.N.) te Amsterdam contra den heer E. Nap, exploitant
van de Almelosche Bioscoop te Almelo, dat aan eischer zijn vor
dering, voor wat betreft restitutie der door hem voorgeschoten
arbitragekosten, moet worden ontzegd, met zijne veroordeeling in
de kosten van het geschil, bedragende ƒ20.zulks op grond van
de overweging:
dat eischer stelt, dat hij van gedaagde te vorderen heeft een be
paald bedrag aan achterstallige filmhuur, doch dat gedaagde, nadat
het geschil was aanhangig gemaakt, dit bedrag heeft voldaan, wes
halve eischer vordert gedaagde te veroordeelen in de kosten van
het geschil;
dat gedaagde zich er op beroept, dat hij nimmer geweigerd heeft
het bedrag van de achterstallige filmhuur aan eischer te betalen,
doch dat eischer nooit op betaling van dit bedrag heeft aangedron
gen, weshalve gedaagde zich op het standpunt stelt, dat eischer met
het aanhangig maken van het geschil te voorbarig is geweest en dus
in de geschilkosten zou moeten worden veroordeeld, daar gedaagde,
indien eischer hem daartoe zou hebben aangemaand, het verschuldigd
bedrag zonder meer zou hebben voldaan;
dat eischer hiertegenover stelt, dat hij gedaagde herhaaldelijk mon
deling om betaling van de achterstallige filmhuur heeft gevraagd,
doch dat gedaagde door een nieuw contract in het vooruitzicht te
stellen deze zaak steeds getraineerd heeft;
dat eischer heeft toegegeven, dat hij het geschil tegen gedaagde
heeft aanhangig gemaakt zonder gedaagde vooraf schriftelijk te
sommeeren om vóór een bepaalden datum het bedrag van de ach
terstallige filmhuur te voldoen;
dat eischer der Commissie dan ook niet de overtuiging heeft kun
nen schenken, dat hij niet op normale wijze n.1. door het doen
aanbieden van een kwitantie, althans schriftelijke aanmaning, waar
toe eischer in gebreke is gebleven betaling van het verschuldigd
bedrag had kunnen verkrijgen, zoodat het beroep van gedaagde
gegrond moet worden geacht;
dat immers eerst van een geschil tusschen partijen sprake kan
zijn, nadat gebleken is, dat de schuldenaar, hetzij weigert zijn schuld
te betalen, hetzij een sommatie tot betaling negeert;
dat eischer dan ook ten onrechte gevorderd heeft, dat gedaagde
de door eischer voorgeschoten geschilkosten zal restitueeren en dat
eischer derhalve moet worden veroordeeld in de arbitragekosten.
Inzake een geschil van de heeren H. Wamelink en W. van Gel
der, exploitanten van het Prinsen Theater te Amsterdam, contra den
heer P. Klabau, exploitant van de Cinema Parisien te Amsterdam,
waarbij de Commissie verklaart, dat gedaagde (Klabau) in strijd
heeft gehandeld met het bepaalde in de tweede alinea van art. 8
van de Algemeene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films
van den Nederlandschen Bioscoop-Bond door reclame te maken
voor de film „De onzichtbare Man" ten tijde, dat deze film nog
door eischers (Wamelink en van Gelder) moest worden vertoond
en vertoond werd, een en ander met veroordeeling van gedaagde
in de kosten van het geschil, bedragende 20.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overweging:
dat eischers stellen, dat zij vanaf 5 October 1934 de film „De
onzichtbare Man" in het Prinsen Theater te Amsterdam hebben
vertoond, waarbij zij hebben geconstateerd, dat gedaagde nog vóór
dien datum en ook daarna reclame voor deze film in de hall van
zijn theater heeft gemaakt, terwijl gedaagde de film eerst zou heb
ben te vertoonen, nadat de vertooningen in het Prinsen Theater
geëindigd waren, weshalve eischers van meening zijn, dat gedaagde
gehandeld heeft in strijd met het bepaalde in de tweede alinea van
art. 8 van de Algemeene Voorwaarden van Verhuur en Huur van
Films van den Nederlandschen Bioscoop-Bond, luidende:
„De huurder is gehouden om voor een door hem gehuurde
film .geen reclame te maken, zoolang in de plaats (en), waar die
film door hem zal worden vertoond, anderen als huurders
gerechtigd zijn die film eerder te vertoonen";
dat gedaagde, erkennende reclame voor de film „De onzichtbare
Man" in de hall van zijn theater te hebben gemaakt nog voordat
de vertooningen van deze film in het theater van eischers waren
geëindigd, zich er op beroept, dat het hem niet bekend is, dat het
bepaalde in de tweede alinea van art. 8 van de vorengenoemde
voorwaarden ook van toepassing is op films, welke in de z.g. twee
de-, derde-, vierde-weeks theaters, enz. worden vertoond, en dat
hij steeds heeft aangenomen, dat deze bepaling uitsluitend toepas
sing zou kunnen vinden, wanneer hij reclame maakt voor films,
welke nog in de z.g. eerste week-theaters moeten worden vertoond
of vertoond worden;
dat vaststaat, dat gedaagde gehandeld heeft in strijd met het be
paalde in de tweede aliea van art. 8 van de Bondsvoorwaarden;
dat immers de duidelijke bewoordingen van art. 8 van de Bonds
voorwaarden geen ruimte laten voor de veronderstelling, als zou
dit artikel niet van toepassing kunnen zijn op het reclame maken
door een z.g. derde-week-theater voor een film, die nog vertoond
wordt of moet worden in een z.g. tweede-week-theater, of het
reclame maken door een vierde-week-theater voor een film, welke
nog door een z.g. derde-week-theater moet worden vertoond of ver
toond wordt enz. in een bepaalde plaats, zoodat het beroep van
gedaagde ongegrond moet worden geacht;
dat de vordering van eischers om gedaagde tot een door de Com
missie vast te stellen schadevergoeding te veroordeelen niet voor
toewijzing vatbaar is, daar eischers niet hebben kunnen aantoonen
eenigerlei schade van het gebeurde te hebben ondervonden, daar
gelaten noi. dat de Commissie het betreurt, dat eischers de col
legiale vriendschappelijkheid hebben gemist om gedaagde te waar-
schlwen, dat hij in strijd handelde met het bepaalde in art. 8 van
de Bondsvoorwaarden, in welk aeval gedaagde naar veronder
steld mag worden het maken van reclame voor de film „De on
zichtbare Man" wellicht zou hebben gestaakt;
dat dan ook de vordering van eischers op de in de uitspraak om
schreven wijze moet worden toegewezen.
Inzake een geschil van den heer P. Vermeer, exploitant van het
Centraal Theater te Rotterdam contra de NV. Filmverhuurkantoor
Monopole te Rotterdam, dat eischer's vordering ten deele moet wor
den toegewezen en dat gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting het toegewezen bedrag
aan eischer te voldoen, alsmede de kosten van het geschil bedra
gende 20.zulks op grond van de overweging:
dat eischer stelt, dat hij op of omstreekt 25 Januari 1933 een
overeenkomst met gedaagde heeft gesloten voor den z.g. verhuur en
huur van negen met name genoemde films, te vertoonen na afloop
van de vertooningen in het City Theater en/of Capitol Theater of
in het Capitol Theater en/of City Theater te Rotterdam tegen een
vasten prijs per film en per week, doch dat gedaagde in gebreke is
gebleven drie van deze films, nadat zij in het City Theater en het
Capitol Theater te Rotterdam zouden zijn vertoond, aan eischer te
leveren, hoewel de einddatum van het contract, welke aanvankelijk
was vastgesteld op December 1933 en door eischer ter tegemoet
koming aan gedaagde was verschoven tot eind Maart 1934, reeds
lang verstreken is, weshalve eischer overeenkomstig het bepaalde
in de tweede aliea van art. 7 van de Algemeene Voorwaarden van
Verhuur en Huur van Films van den Nederlandschen Bioscoop-
Bond luidende:
„Bij niet of niet-tijdige levering moet hij (verhuurder) aan den
huurder het geheele bedrag van den auteursprijs betalen, onver
minderd het recht van den huurder tot het eischen van een
schadevergoeding";
van gedaagde vordert ten eerste het bedrag van den auteursprijs
der drie niet-geleverde films, alsmede een schadevergoeding wegens
winstderving a 600.of zooveel minder als de Commissie meent
te moeten toewijzen;
dat eischer verder stelt, dat hij op of omstreeks 31 Maart 1933
met gedaagde, optredende als directie van de D. L. S.-Film Holiand
NV., gevestigd te Rotterdam een overeenkomst heeft gesloten voor
den z.g. verhuur en huur van tien films, waarvan er acht met name
in het contract zijn genoemd, in vierde vertooning Rotterdam na
Canitol en na City Theater of na Capitol-, City Theater en Corso
Cinema of na Grand Théatre en Thalia Theater of na Grand Thea-
tre, Thalia Theater en Corso Cinema, allen te Rotterdam, tegen
een vasten prijs per film en per week, doch dat gedaagde in ge
breke is gebleven acht dezer films aan eischer in vierde vertooning
Rotterdam te leveren, hoewel de einddatum van het contract (eind
Mei 1934) reeds lang verstreken is, weshalve eischer van gedaagde
vordert, zulks overeenkomstig het bepaalde in de tweede alinea van
art. 7 van de voornoemde Bondsvoorwaarden, betaling van het be
drag van den auteursprijs dezer films, alsmede een schadevergoe
ding wegens winstderving van 1200:of zooveel minder als de
Commissie meent te moeten toewijzen, terwijl eischer tevens van
gedaagde vordert te betalen den overeengekomen filmhuurprijs en
een schadevergoeding wegens winstderving a 150.of zooveel
minder als de Commissie meent te moeten toewijzen, op grond, dat
gedaagde één van de films van dit contract, n.1. „Kleiner Mann was
nun" geleverd heeft aan de Cinema Royal te Rotterdam, hetgeen
eischer in strijd met het contract acht;
dat gedaagde zich er op beroept, dat eischer nooit schriftelijk om
inzetdata van de afgesloten films zou hebben gevraagd, waartegen
eischer aanvoert, dat hij gedaagde herhaaldelijk zoowel mondeling
als telefonisch geïnterpelleerd heeft omtrent de beschikbaarstelling
van de gecontracteerde films;
dat eischer tegenover de bewering van gedaagde, als zou zij blij
kens een door haar op 19 Mei 1934 aan eischer gezonden schrijven