MAANDELIJKSCHE ME DEDEELI NGEN.
Aanvraag voor het lidmaatschap
Ingevolge het bepaalde in art. 8 der Statuten maakt
het Hoofdbestuur bekend, dat aanvragen om toelating
tot het lidmaatschap van den Bond zijn ingekomen van:
1. R.K. Kerkbestuur van de Parochie van den H. Mar-
tinus (Gedelegeerde uit het Kerkbestuur: H. J. Hart-
wijk), Weverslaan 36 te Voorburg, exploiteerende
het R.K. Vereenigingsgebouw annex bioscoopzaal,
aldaar;
2. D. en A. Swaap, wonende 2e Jan v. d. Heydenstraat
95 te Amsterdam, die een permanente bioscoop zul
len gaan exploiteeren aan de Ie van Swindenstraat
7274—76 te Amsterdam;
3. N.V. Zevende Bouw Maatschappij „Nieuw Rusten-
burg" onder directie van den heer A. G. van Tol,
gevestigd Laan van Clingendaal 1, te Den Haag, die
het in aanbouw zijnde Metropole-Palace aan de Car-
negielaan 16 te Den Haag in exploitatie zal gaan
nemen;
4. N.V. Cineac-Den Haag, onder directie van den heer
Reginald Ford, welke een bioscoop aan het Buiten
hof 20 te Den Haag in exploitatie zal gaan nemen;
5. Aug. J. C. de Kok te Tilburg, die een bioscoop in de
gemeente Boxtel in exploitatie zal gaan nemen;
6. W. J. Wessels, wonende Bataviastraat 55 te Am
sterdam, die het Alhambra Theater aan de Boek
horststraat 98 en het Royal Theater, Boekhorststraat
47 te 's-Gravenhage exploiteert.
Eventueele bezwaren tegen de toelating moeten
schriftelijk vóór 23 Mei e.k. bij het Hoofdbestuur wor
den ingediend.
Uitspraken der Commissie van Geschillen.
De Tweede Kamer der Commissie van Geschillen heeft in haar
op Woensdag 13 Maart 1935 gehouden zitting de navolgende uit
spraken gedaan:
Inzake een door den heer P. Vermeer Jr., eigenaar van het Film
verhuurkantoor F.A.N, te Amsterdam aanhangig gemaakt geschil
contra den heer A. Weyerhorst, vroeger exploiteerende het Hol-
landia Theater te Heerlen, dat eischers vordering moet worden
toegewezen en gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om
aan eischer te betalen het gevorderd bedrag a 1250.met ver
oordeeling van gedaagde in de kosten van het geschil, bedragende
20.zulks op grond van de overweging:
dat eischer stelt, dat op grond van een destijds tusschen partijen
bestaande overeenkomst inzake den z.g. verhuur en huur van een
bepaald aantal films, gedaagde de volgende door eischer geleverde
iilms in de daarachter vermelde weken heeft vertoond:
„De Kampioen van den Ring" van 512 Sept. 1930
„De Toonfihnparade" van 28 Oct. 1931
„Kermismenschen" van 18 Jan. 1932
„Van je Familie moet je 't hebben" 1118 Maart 1932;
dat eischer verder stelt, dat de door qedaagde voor de vertooning
van deze films verschuldigde filmhuur was gebaseerd op een per
centage van de door gedaagde bij die vertooning gemaakte recettes,
doch dat gedaagde opzettelijk onjuiste opgaven omtrent deze recettes
aan eischer heeft gegeven en slechts over een gedeelte der werkelijke
recettes het aan eischer toekomend aandeel heeft betaald;
dat naar eischers schatting gedaagde hem op deze wijze een be
drag van 1400.a f 1500.te weinig aan filmhuur voor de hier-
voren genoemde films heeft betaald, welk bedrag hij alsnog van
gedaagde vordert;
dat gedaagde aanvankelijk ten stelligste ontkend heeft onjuiste
afrekeningen aan eischer te hebben gezonden, zich daarbij nog be
roepende op een aan, de Commissie overgelegde schriftelijke ver
klaring van den heer Jos. Dautzenberg te Heerlen, die in de jaren
1930, 1931 en 1932 kassier van het Hollandia Theater te Heerlen
was en volgens welke verklaring de recettes van de voorstellingen,
waarin meergenoemde films zijn vertoond, juist zouden zijn berekend
en de aan eischer toekomende bedragen dienovereenkomstig zouden
zijn afgedragen;
dat eischer hiertegenover aanvoert, dat voornoemde heer Dautzen
berg onder pressie van, althans beïnvloed door gedaagde deze schrif
telijke verklaring moet hebben afgelegd, daar genoemde heer mon
deling geheel het tegenovergestelde van hetgeen hij schriftelijk ver
klaard heeft; te kennen heeft gegeven;
dat de Commissie als getuige gehoord heeft den heer F. H. J. Vij
gen, die destijds door gedaagde als directeur van het Hollandia Thea
ter te Heerlen was aangesteld, wiens verklaringen hierop neerko
men, dat gedaagde bij vertooning der door eischer geleverde films
aan eischer recette-opgaven heeft doen zenden, waarin slechts was
opgenomen het in de vertooningsweek door gedaagde van de ge
meente betrokken aantal entréebiljetten, doch waarbij geen rekening
is gehouden met het aantal plaatsbewijzen, dat bij het begin van de
speelweek nog voorradig was en waarvoor opzettelijk in de voor
afgaande week een te groot aantal plaatskaarten werd aangeschaft;
dat de Commissie verder als getuige gehoord heeft den heer
E. J. Pieren, die vroeger bij gedaagde als kassier voor het destijds
eveneens door gedaagde geëxploiteerde Universal Theater te Heer
len in dienst was, wiens verklaringen hierop neerkomen, dat de kas
sier van het Hollandia Theater, de hierboven genoemde heer Jos.
Dautzenberg bij de afrekening van de film ,,De Kampioen van den
Ring" dubbele afrekeningsstaten heeft gemaakt met het doel eischer
te misleiden:
dat gedaagde eischers vordering na het getuigenverhoor niet meer
heeft betwist en vervolgens tusschen partijen overeenstemming is
bereikt omtrent het door gedaagde te weinig afgerekende bedrag,
hetwelk zij hebben gefixeerd op 1250.en eischer zijn vordering
dienovereenkomstig heeft gewijzigd:
dat de aldus gewijzigde vordering aan de Commissie, die over
het gedrag van gedaagde haar ernstige afkeuring uitspreekt, recht
matig en gegrond voorkomt:
dat eischers vordering dan ook behoort te worden toegewezen en
gedaagde moet worden veroordeeld om aan eischer te betalen het
gevorderd bedrag a 1250.en in de geschilkosten, bedragende
f 20.—.
Inzake een geschil van de N.V. Paramount Films, gevestigd te
Amsterdam contra den heer R. Croonenberg, exploitant van het
Scala Theater te Helmond, dat de vordering van eischeres ten deele
moet worden toegewezen en gedaagde mitsdien moet worden ver
oordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting het toegewezen
bedrag aan eischeres te betalen .alsmede in de geschilkosten, bedra
gende ƒ20.zulks op grond van de overweging:
dat eischeres stelt, dat zij van gedaagde te vorderen heeft een
bepaald bedrag, zijnde het restant van hetgeen gedaagde haar op
grond van een reeds geheel afgewerkt contract voor den zgn. ver
huur en huur van een bepaald aantal films nog verschuldigd is, en
wel gedeeltelijk aan reclamehuur en gedeeltelijk aan filmhuur;
dat gedaagde er zich op beroept, dat het vorenbedoeld contract op
rekening-courant-basis is afgesloten, welk contract bij het aanhangig
maken van het geschil (op 27 November 1934) nog niet geëxpireerd
was, zoodat de rekening-courant-betalingen toen nog niet waren
geëindigd, en dat overigens het restant van de filmhuursom vóór
den expiratiedatum alsnog door hem zal worden voldaan;
dat gedaagde verder geen reclamehuur aan eischeres verschul
digd meent te zijn, daar bij het afsluiten der overeenkomst was
afgesproken, dat hij (gedaagde) boven en behalve de overeengeko
men filmhuursom geen vergoeding voor het gebruik van reclame
materiaal zou behoeven te betalen, zooals ook bij vroegere con
tracten tusschen partijen het geval was geweest;
dat eischeres het bestaan van een dergelijke afspraak ontkent,
daarbij aanvoerende dat in het contract nadrukkelijk is bepaald, dat
gedaagde als vergoeding voor het gebruik van het door eischeres
geleverd reclamemateriaal 5 pet. van de filmhuur heeft te betalen;
dat gedaagde in gebreke is gebleven haar bewering, als zou gee-
nerlei vergoeding voor het gebruik van het reclamemateriaal door
eischeres zijn bedongen, met bewijzen te staven, terwijl daarentegen
uit de door eischeres overgelegde afschriften der betreffende facturen
(waarvan gedaagde de origineelen heeft vernietigd) blijkt, dat door
eischeres steeds reclamehuur in rekening is gebracht zooals, behou
dens voor de productie 1932/33 ook ten aanzien van de producties
1930/31 en 1931/32 is geschied;
dat het door de commissie ingesteld omstandig onderzoek geen
enkel bewijs van het bestaan van de door gedaagde vermeende af
spraak heeft opgeleverd en de Commissie dan ook van oordeel is,
dat eischeres terecht aanspraak maakt op betaling van het gevor
derd bedrag voor reclamehuur, welke vordering trouwens steunt op
het tusschen partijen bestaand contract;
dat echter het beroep van gedaagde terzake van het door eische
res gevorderd filmhuurbedrag, welk beroep eischeres overigens niet
heeft bestreden, gegrond moet worden geacht;
dat dan ook de vordering van eischeres ten deele moet worden
toegewezen en derhalve gedaagde behoort te worden veroordeeld om
aan eischeres het toegewezen bedrag te betalen, alsmede de ge
schilkosten bedragende 20.
De Tweede Kamer der Commissie van Geschillen van den Ne-
derlandschen Bioscoop-Bond heeft in haar op Woensdag, 24 April
1935 gehouden zitting de navolgende uitspraken gedaan:
Inzake een geschil van de N.V. Paramount Films te Amsterdam
contra den heer H. T. Seysener, exploitant van een reizende bio
scoop onder den naam „Roxy Theater" te Hillegom, dat aan
eischeres (Paramount) haar vordering moet worden ontzegd met
haar veroordeeling in de kosten van het geschil, bedragende ƒ20.
zulks op grond van de overweging:
dat eischeres stelt, dat gedaagde in gebreke is gebleven haar te
voldoen het filmhuurbedrag van 23 filmprogramma's, welke films
op 31 December 1933 door gedaagde van eischeres hadden behoo-
ren te zijn afgenomen, en welk filmhuurbedrag althans door ge
daagde uiterlijk op dien datum aan eischeres had behooren te zijn
betaald;
dat gedaagde zich beroept op het op of omstreeks 19 October
1932 tusschen partijen gesloten contract, waarin de bepaling is