M AANDELIJKSCHE M E D E D E E L I N G E N.
billijkheid tezamen op moet worden vastgesteld;
dat bij de raming van den auteursprijs van de eveneens door
partij-Rialto vóór den expiratiedatum der overeenkomst niet-afge-
nomen film „Juffertje Blauwbaard" de Commissie haar berekening
heeft gebaseerd op de door partij-Rialto bij vertooning dezer film
geschatte winst, als hoedanig moet worden aangenomen de door
partij-Rialto gevorderde schadeloosstelling van f
dat de Commissie aanneemt, dat partij-Rialto om bij vertooning
van de film „Juffertje Blauwbaard" een winst van f te
behalen, zeker een recette van zou hebben moeten maken,
zoodat daarvan na aftrek van 20 vermakelijkheidsbelasting
als auteursprijs aan partij-Paramount zou moeten worden afge
dragen;
dat de Commissie evenwel bij haar raming van den ingevolge
artikel 8 der Bondsvoorwaarden aan partij-Paramount toekomen
den auteursprijs ook andere factoren in aanmerking heeft genomen,
zooals de kans op een geringer succes bij vertooning van de film
„Juffertje Blauwbaard", dan waarop partij-Rialto haar eisch tot
schadeloosstelling had gebaseerd, e.d. en billijkheidshalve dezen
auteursprijs heeft geraamd op f 2000.
dat derhalve de vorderingen van partij-Paramount voor wat de
films „Het booze Oog" en „Intiem Schandaal" a betreft
geheel en voor wat betreft „Juffertje Blauwbaard" tot een bedrag
van f moeten worden toegewezen en mitsdien partij-Rialto
behoort te worden veroordeeld om tegen kwijting aan partij-Para
mount te betalen in totaal 2750.alsmede in de kosten van
beide geschillen, tezamen bedragende 40.
De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) heeft in haar zit
ting van Donderdag, 6 Februari 1936, de navolgende uitspraken
gedaan:
Inzake het door de N.V. Monopole Film, gevestigd te Rotterdam
op 12 December 1935 aanhangig gemaakt geschil contra den heer
A. A. M. van Gorp. exploitant van het Luxor Theater te Breda en
het Luxor Theater te Bergen op Zoom, alvorens einduitspraak te
doen, bepaald, dat omtrent de door gedaagde (van Gorp) ter zit
ting van de Commissie naar voren gebrachte stellingen een nader
accountantsonderzoek in de boeken, correspondentie en andere ter
zake dienende bescheiden van gedaagde vereischt is.
De Commissie heeft dit onderzoek opgedragen aan het accoun
tantskantoor Slagman en Langelaar te Amsterdam, met de bepaling
dat uit het door dit kantoor uit te brengen rapport zal moeten
blijken:
Ie. of op de door gedaagde samengestelde weekstaten de ontvang
sten over de weken 19 October tot en met 1 November 1934,
10 tot en met 23 Mei 1935, 16 tot en met 22 Augustus 1935
en 18 tot en met 31 October 1935, waarin gedaagde de door
eischeres geleverde films heeft vertoond, in overeenstemming
met de werkelijkheid zijn vermeld:
2e. of de vorenbedoelde opgaven van weekrecettes overeenstemmen
met de van de gemeente Bergen op Zoom en Breda gedurende
die perioden betrokken entreebiljetten en dus met de over die
weken betaalde vermakelijkheidsbelasting. (Gedaagde heeft de
toezegging gedaan, dat hij alle vereischte medewerking zal
verleenen, opdat van gemeentewege alle hiervoor benoodigde
gegevens aan den accountant worden verstrekt)
Dit voorloopige vonnis is gegrond op de navolgende overwegingen:
dat eischeres stelt, dat op of omstreeks 2 Juni 1934 tusschen par
tijen een overeenkomst is gesloten voor de vertooning van de film
..Bleeke Bet" te Breda en Bergen op Zoom, waarbij de auteursprijs
dezer film is bepaald op der netto-recettes, met een minimum-
garantie van resp. fen welke film te Bredag gedu
rende het tijdvak van 19 October tot en met 8 November 1934 en
te Bergen op Zoom van 19 October tot en met 1 November 1934
is vertoond, waarbij volgens de opgaven van gedaagde het aan
eischeres toekomend aandeel in de opbrengsten onder het bedrag der
minimum-garanties zou zijn gebleven;
dat gedaagde vervolgens in het tijdvak van 16 tot en met 22
Augustus 1935 de film „Bleeke Bet" in reprise te Breda heeft ver
toond, waarvan de totale opbrengst volgens de opgave van gedaag
de en het daarvan aan eischeres toekomend aandeel
zou zijn;
dat eischeres verder stelt, dat zij op of omstreeks 20 December
1934 een tweede overeenkomst met gedaagde heeft gesloten, voor
de vertooning van de film „De Big van het Regiment" te Breda en
Bergen op Zoom, waarbij het aan eischeres toekomend aandeel in
de opbrengst bepaald is op van de eerste week, van
de twee week en van de derde week-vertooning, met een
minimum-garantie voor Breda van en voor Bergen op
Zoom van terwijl de totale recette in beide theaters vol
gens de opgave van gedaagde niet meer dan zou hebben
bedragen;
dat eischeres, die van verschillende zijden vernomen had, dat de
door gedaagde opgegeven recettes niet in overeenstemming met de
werkelijkheid zouden zijn, aan het accountantskantoor Slagman en
Langelaar opdracht heeft gegeven een onderzoek in de boeken van
gedaagde in te stellen en dat volgens het rapport van den accountant
boeken betreffende de kasverantwoording en den kaartverkoop noch
te Breda noch te Bergen op Zoom aanwezig bleken te zijn en
voorts, dat de opgaven van Bergen op Zoom slordig zijn en een
bevredigende controle daarvan niet mogelijk zou kunnen worden
geacht;
dat eischeres op grond van het vorenstaande zich op het stand
punt stelt, dat gedaagde bij vertooning van de film „Bleeke Bet"
en „De Big van het Regiment" een hoogere recette heeft gemaakt,
dan hij heeft opgegeven en dus" dat gedaagde hier niet heeft be
taald het volle aandeel in de opbrengst dezer films, dat contractueel
aan eischeres toekomt;
dat eischeres het door gedaagde te weinig betaalde bedrag heeft
geraamd op 3000.en van gedaagde vordert betaling van deze
3000.of zooveel minder als de Commissie billijk acht;
dat gedaagde ontkent, dat hij onjuiste opgaven betreffende de ont
vangsten bij vertooning van de film „Bleeke Bet" en „De Big van
het Regiment" te Breda en Bergen op Zoom aan eischeres zou heb
ben doen toekomen en dus ook, dat hij aan eischeres een kleiner
deel van de opbrengst dezer films zou hebben uitbetaald, dan
waarop eischeres volgens de overeenkomst recht heeft;
dat gedaagde verder ontkent, dat hij geen behoorlijke boekhou
ding zou hebben en er zich op beroept, dat hij, zij het een een
voudige, doch correcte administratie bijhoudt;
dat gedaagde er echter niet in is geslaagd ter zitting van de
Commissie van Geschillen het bewijs te leveren, dat de door hem
over de betreffende vertooningsweken opgegeven recettes in over
eenstemming zijn met het totale bedrag, dat in die weken aan en
treebiljetten is verkocht;
dat integendeel in een door gedaagde aan de Commissie over
gelegde exploitatie-rekening over het tijdvak van 1 October 1934
tot 30 September 1935 betreffende het Luxor Theater te Breda is
vermeld, dat aan vermakelijkheidsbelasting is betaald en
de ontvangsten over dit tijdvak fhebben bedragen, terwijl
in aanmerking nemende, dat te Breda (evenals te Bergen op Zoom)
een zesde deel der ontvangsten aan de gemeentekas moet worden
afgedragen, de betaalde vermakelijkheidsbelasting van het voren
genoemd bedrag der recettes zou moeten bedragen;
dat hetzelfde verschil is geconstateerd in de eveneens door ge
daagde aan de Commissie overgelegde exploitatie-rekening van het
Luxor Theater te Bergen op Zoom over het tijdvak van 1 October
1934 tot 30 September 1935;
dat gedaagde er zich weliswaar op beroept, dat bij het bedrag
dezer ontvangsten zijn inbegrepen ontvangen bedragen voor ver
kocht consumptie-ijs en vergoedingen voor het geven van filmvoor
stellingen in het gebouw „Concordia" te Breda, doch hieromtrent
geen enkel bewijs aan de Commissie heeft overgelegd;
dat uit het vorenstaande volgt, dat gedaagde vooralsnog er niet
in is geslaagd aan te toonen, dat de stellingen van eischeres on
gegrond zouden zijn;
dat echter de Commissie, alvorens einduitspraak te doen, alsnog
gedaagde in de gelegenheid heeft willen stellen bij een nader ac
countantsonderzoek aan den accountant alle boeken, corresponden
tie en andere terzake dienende bescheiden ter inzage te verstrekken,
teneinde hetgeen waarop hij zich beroept, waar te maken;
dat echter, indien gedaagde daarin niet zou mogen slagen, toe
wijzing van de geheele vordering van eischeres in overweging zal
moeten worden genomen;
dat de Commissie zich de uitspraak over de arbitragekosten voor
behoudt tot het eindvonnis.
Inzake het door de N.V. Monopole Film, gevestigd te Rotterdam
op 27 September 1935 aanhangig gemaakt geschil contra de heeren
P. de Caluwe, J. Dua en W. Weitz .tezamen handel drijvende onder
den naam Minerva Films, gevestigd te Brussel, dat de vordering van
eischeres (Monopole) terzake van de film „Bleeke Bet" moet wor
den toegewezen en gedaagden (Minerva) mitsdien moeten worden
veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen het gevor
derd bedrag van Belgische frszijnde het aan eischeres vol
gens de opgaven van gedaagden toekomend aandeel in de opbrengst
der film „Bleeke Bet" verkregen tot en met 31 December 1935.
Alvorens terzake van de door eischeres contra gedaagden ingestel
de vordering betreffende de film „Erotikon" einduitspraak te doen,
gelast de Commissie aan gedaagden de film „Erotikon", waarvan
de vertooningsrechten voor België door eischeres aan gedaagde zijn
overgedragen, overeenkomstig de tusschen partijen op of omstreeks
16 October 1934 gesloten overeenkomst onverwijld in België in
omloop te brengen en te doen vertoonen, met dien verstande, dat,
ingeval door derden belemmeringen, welke dan ook, aan gedaag
den bij de exploitatie van de film „Erotikon" in België in den weg
worden gelegd en gedaagden tevens terzake van door derden con
tra hen (gedaagden) ingestelde desbetreffende actie door den Bel
gischen rechter in het ongelijk worden gesteld, gedaagden het
recht hebben van eischeres vergoeding voor hun eventueel daaruit
voortvloeiende schade te vorderen. De Commissie zal in haar eind
vonnis bepalen, of en zoo ja, wanneer het door eicheres ter zake
van de film „Erotikon" van gedaagden gevorderd bedrag van
Belgische frsmoet worden betaald.
Deze ten deele voorloopige uitspraak is gegrond op de navol
gende overweging:
dat eischeres stelt, dat zij op of omstreeks 17 November 1934
met gedaagden een overeenkomst is aangegaan betreffende de ex
ploitatie van de film „Erotikon" in België, doch dat gedaagden in
gebreke zijn gebleven binnen zes maanden na levering van de eerste
copie dezer film een bedrag van Belgische frsaan eischeres
te betalen, gelijk in artikel 5 van bedoelde overeenkomst is gesti
puleerd;
dat eischeres verder stelt, dat gedaagden in gebreke zijn gebleven
het haar toekomend aandeel in de opbrengst van de film „Bleeke
Bet" volgens de desbetreffende tusschen partijen op of omstreeks
16 October 1934 gesloten overeenkomst te voldoen, op grond waar
van eischeres voorts van gedaagden betaling vordert van Belgische
frs