MAANDELIJKSCHE M E DEDEELI NGEN.
Uitspraken Raad van Beroep.
dat de vordering dan ook behoort te worden toegewezen en
gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om het gevorderd
bedrag aan eischer te betalen, alsmede in de geschilkosten, met
dien verstande, dat deze bedragen in wekelijksche termijnen van
5.door gedaagde zullen worden voldaan.
Inzake het door de N.V. Netherlands Fox Film Corporation,
gevestigd te Amsterdam op 3 Maart 1936 aanhangig gemaakt ge
schil contra de N.V. City Theater, gevestigd te Eindhoven, dat de
vordering van eischeres (Fox) moet worden toegewezen en ge
daagde (City) mitsdien moet worden veroordeeld om aan eischeres
het gevorderd bedrag te betalen, alsmede in de geschilkosten, be
dragende 20.met dien verstande, dat de betaling van dit bedrag
vanaf Dinsdag, 31 Maart 1936 in wekelijksche termijnen van ƒ25.
zal geschieden, een en ander met de bepaling, dat, indien gedaagde
met de betaling van eenigen termijn in gebreke blijft, zonder nadere
sommatie de boycot te zijnen opzichte zal worden uitgevaardigd.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overweging:
dat gedaagde erkend heeft het gevorderd bedran verschuldigd
te zijn; doch verzocht heeft dit bedrag in wekelijksche termijnen
van 25.te mogen afbetalen;
dat eischeres hiermede accoord is gegaan;
dat mitsdien de vordering van eischeres moet worden toege
wezen en gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om het
gevorderd bedrag aan eischeres te betalen, alsmede in de geschil
kosten, met dien verstande, dat deze bedragen in wekelijksche ter
mijnen van 25.door gedaagde zullen worden voldaan.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) heeft in haar
zitting van Woensdag, 29 April 1936 inzake het door de N.V.
Algemeen Reclame Bureau en Film Import ,,Arfi", gevestigd te
Amsterdam op 28 Maart 1936 aanhangig gemaakt geschil contra de
N.V. Oostra Toonfilm te Amsterdam, uitspraak gedaan, dat aan
eischeres (Arfi) haar vordering moet worden ontzegd met hare
veroordeeling in de geschilkosten, bedragende f 20.zulks op
grond van de overweging:
dat eischeres stelt, dat zij bij schrijven dd. 28 September 1935
van gedaagde gehuurd heeft de film „Oekraine" o.m. om deze film
op 29 Maart 1936 te Amsterdam te vertoonen, doch dat gedaagde
in gebreke is gebleven haar deze film op genoemden datum te
leveren, als gevolg waarvan in een op dien datum voor de afdee-
ling Schiedam van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling gegeven
voorsotelling genoemde film niet kon worden vertoond, waardoor
eischeres schade heeft geleden en op grond waarvan zij van ge
daagde vordert haar bij wijze van schadevergoeding te betalen een
bedrag van 250.of zooveel minder als de Commissie billijk acht;
dat gedaagde hiertegenover aanvoert, dat eischeres weliswaar
de film „Oekraine" voor 29 Maart had gereserveerd, doch dat zij
daarbij had aangegeven, dat de film te Amsterdam en dus niet
te Schiedam zou worden vertoond, terwijl gedaagde zich erop
beroept, dat zij met eischeres is overeengekomen, dat op 29 Maart
in plaats van de film „Oekraine" de film „1914" in Amsterdam
zou worden vertoond; hetgeen ook is geschied;
dat eischeres zich op het standpunt stelt, dat gedaagde haar
in ieder geval de film „Oekraine" op 29 Maart had te leveren
en dat het daarbij niet van belang is, of door een misverstand
bij het bestellen van deze film in plaats van Schiedam, Amsterdam
is vermeld, terwijl eischeres ontkent, dat zij met gedaagde zou zijn
overeengekomen, dat voer wat Amsterdam betreft de film „Oekraï
ne" zou worden vervangen door de film „1914", daar de film „1914"
afzonderlijk is besteld;
dat eischeres echter de mogelijkheid heeft toegegeven, dat zij
op verzoek van gedaagde in verband met contracten, welke ge
daagde met Amsterdamsche bioscooptheaters heeft loopen, voor-
loopig van de vertooning der film „Oekraine" te Amsterdam zou
hebben afgezien;
dat uit het vorenstaande volgt, mede in aanmerking nemende,
dat eischeres als eenig bewijsstuk van haar vordering heeft kunnen
aanvoeren haar brief van 28 September 1935, gericht tot gedaagde,
in welken brief echter de film „Oekraine" voor een vertooning
te Amsterdam op 29 Maart 1936 is gereserveerd, terwijl al het
andere mondeling tusschen partijen is besproken, dat eischeres er
niet in is geslaagd aan te toonen, dat de door haar geleden schade
aan gedaagde moet worden qeweten en/of dat gedaagde in de
nakoming van haar verplichtingen tegenover eischeres te kort is
geschoten:
dat derhalve aan eischeres haar vordering moet worden ont
zegd met hare veroordeeling in de geschilkosten.
De Raad van Beroep (Eerste Kamer) heeft in zijn zitting van
Woensdag, 6 Mei 1936 inzake het door de N.V. Filmfabriek Pro-
filti en het Filmverhuurkantoor Odeon resp. gevestigd te 's-Gra-
venhage en te Amsterdam op 6 April 1936 aanhangig gemaakt
hooger beroep van de vonnissen der Commissie van Geschillen,
gewezen op 11 Maart 1936 (en aan partijen medegedeeld op 24
Maart 1936) in de op 11 Februari 1936 door de N.V. Profilti en
het Filmverhuurkantoor Odeon (appellante, oorspronkelijk eischeres)
contra den heer W. H. te Poel, exploitant van de voormalige Emma
Bioscoop te Hoensbroek (geintimeerde, oorspronkelijk gedaagde)
aanhangig gemaakte geschillen in hoogste instantie uitspraak ge
daan in beide zaken, dat het vonnis, waarvan beroep moet worden
vernietigd en opnieuw recht doende aan appellante haar vordering
moet worden ontzegd met hare veroordeeling in de kosten van beide
instanties, bedragende 60.telkens, zulks op grond van de over
weging:
dat de grief van appellante tegen het vonnis van de Commissie
van Geschillen hoofdzakelijk gericht is tegen dat deel der beslissing,
volgens hetwelk het feit, dat geintimeerde niet in het bezit is van
de noodige geldmiddelen om zijn afgebrand theater weer op te
bouwen, voor hem (geintimeerde) oplevert overmacht als bedoeld
in art. 24 der Bondsvoorwaarden;
dat appellante immers van oordeel is, dat het afbranden op zich
zelf van een theater geen recht en reden geeft tot niet-nakoming
van aangegane verplichtingen, maar in het algemeen de exploitant
de gelegenheid heeft tot wederopbouw van het theater en omdat hij
bovendien de mogelijkheid van brand heeft kunnen en moeten
voorzien;
dat de Raad van Beroep de opvatting van appellante kan onder
schrijven voor zoover zij althans heeft willen laten uitkomen, dat
niet in elk geval van brand een beroep op de overmachtsbepaling
van art. 24 der Bondsvoorwaarden zal kunnen slagen;
dat immers steeds, en dus voor elk geval afzonderlijk, behoort
te worden nagegaan, of wel alle voorzieningen zijn getroffen, waar
onder ook verstaan moet worden de verzekering van alle schaden,
die als gevolg van brand veroorzaakt kunnen worden;
dat in het onderhavig geval echter de principieele vraag, of
geintimeerde wel alles heeft gedaan, om zich te verzekeren tegen
alle nadeelige gevolgen van den in zijn theater te Hoensbroek ge-
woeden brand, waarin ook geacht moeten worden te zijn begrepen
zijn verplichtingen, voortspruitende uit het met appellante aange
gane filmcontract, niet behoeft te worden beantwoord, wijl dit
geding beheerscht wordt door een gansch anderen factor;
dat n.1. is komen vast te staan, dat geintimeerde niet bij machte
is het theater, dat door den brand verwoest is, weer op te bouwen
als gevolg van de omstandigheid, dat door de economische crisis
geen hypothecair crediet is te verkrijgen, hetwelk hem de middelen
voor den opbouw zoude kunnen verschaffen;
dat weliswaar in de laatste alinea van art. 24 der Bondsvoor
waarden is bepaald, dat als van den wil van één der partijen on
afhankelijke omstandigheid niet wordt beschouwd o.a. gebrek aan
geldelijke draagkracht, doch dat uit de historie van de totstand
koming dezer bepaling kan worden opgemaakt, dat men hierbij
het onthouden van hypothecaire credieten niet op het oog heeft
gehad;
dat uit het vorenstaande volgt, dat ten aanzien van de uitvoering
van het tusschen partijen bestaande filmcontract het beroep van
geintimeerde op de in art. 24 der Bondsvoorwaarden opgenomen
overmachtsbepaling wel ontvankelijk moet worden verklaard;
dat echter, waar de Commissie van Geschillen ook nog op
andere gronden deze overmachtsbepaling toepasselijk heeft geacht,
haar vonnis moet worden vernietigd.
Inzake het door de N.V. Radio-, Gramophoon- en Technische
Handelmaatschappij „Marconi", Afdeeling Mij. Cinetone te Am
sterdam (oorspronkelijk eischeres) op 10 Januari 1936 aanhangig
gemaakt hooger beroep van het vonnis der Commissie van Ge
schillen, gewezen op 18 December 1935 en aan partijen medege
deeld dd. 30 December d.a.v. in een geschil van voornoemde N.V.
Radio-, Gramophoon- en Technische Handelmij. „Marconi" Afd.
Mij. Cinetone contra den heer Loet. C. Barnstijn te 's-Gravenhage,
dat het vonnis, waarvan beroep moet worden bevestigd en de N.V.
Radio-, Gramaphoon- en Technische Handelmij. „Marconi" Afd.
Mij. Cinetone moet worden veroordeeld in de arbitragekosten in
beide instanties, zijnde 60.zulks op grond van de overweging:
dat appellante in haar hooger beroep als voornaamste grief naar
voren heeft gebracht, dat zij zich met de uitspraak der Commissie
van Geschillen niet kan vereenigen, aangezien zij tijdens de op
11 Juli 1934 onder leiding van den heer A. de Hoop gehouden
bespreking bij monde van den heer Biedermann wel degelijk een
voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot het fixeeren van het
aan appellante toekomend winstaandeel in „De Jantjes" ad 27
op een bedrag van ƒ1500.voor het geval de heer Mendel niet
met een winstaandeel, gefixeerd op 750.genoegen zou nemen;
dat appellante bij de behandeling in hooger beroep nog gesteld
heeft, dat zij zich ook in haar correspondentie steeds op het stand
punt heeft gesteld een regeling ten aanzien van het winstaandeel
alleen onder dat voorbehoud te willen aanvaarden;
dat geintimeerde bij de behandeling in hooger beroep in zijn
verweer ontkent, dat de voorstelling van zaken door appellante
gegeven, juist zou zijn en hier tegenover heeft gesteld, dat aan de
conferentie welke dd. 11 Juli 1934 onder leiding van den heer A.
de Hoop gehouden is, van den beginne af aan de bedoeling heeft
voorgezeten alle hangende kwesties voor eens en voor al door een
minnelijke schikking op te lossen en dat hij tijdens deze conferentie
geweigerd heeft in een schikking te treden, indien hij appellante voor
eventueele aanspraken van den heer Mendel op een winstaandeel
in „De Jantjes" zou hebben moeten vrijwaren, dat voorts dien
overeenkomstig een desbetreffend voorbehoud niet door appellante
is gemaakt, en dat, wanneer appellante wèl meent te mogen beweren
dat een „uitdrukkelijk" voorbehoud betreffende dit punt door haar is
gemaakt, dit in alle geval nimmer door geintimeerde zoude zijn
geaccepteerd;
dat de Raad in deze zaak als getuige heeft gehoord den heer
A. de Hoop, door wiens tusschenkomst de door partijen op 11
Juli 1934 getroffen schikkingsovereenkomst is tot stand gekomen,
welke getuige ter zitting verklaard heeft, dat appellante weliswaar
aanvankelijk bij de gevoerde besprekingen het bezwaar naar voren
heeft gebracht, dat zij in het fixeeren van het haar toekomend