4
MAANDELIJKSCHE ME DEDEELINGEN.
Het Hoofdbestuur heeft in zijn vergadering van Dins
dag 30 Juni 1936 ingevolge artikel 17b der Statuten
besloten de straf van boete tot een bedrag van 30.
op te leggen aan de N.V. Hoogduin, exploiteerende de
Seinpost Bioscoop te 's-Gravenhage, zulks op grond
van de overweging:
denburgh verkochte films hebben ontvangen, waarbij het Hoofd
bestuur tevens heeft bepaald, dat, indien de heeren Friedmann als
nog aan het Hoofdbestuur een door den heer Vreedenburgh onder-
teekende schriftelijke verklaring conform het bepaalde in sub A
van het Bedrijfsbesluit inzake den Verkoop van Films, doen toe
komen, in overweging zal worden genomen het boetebedrag tot
250.terug te brengen.
dat vaststaat, gelijk door Seinpost is toegegeven, dat zij ten be
hoeve van de R.K. Tooneel- en Dansvereeniging „Vriendschap en
Vermaak" te 's-Gravenhage de film „De Tante van Charley" heeft
afgestaan en dat deze film op 6 Juni 1936 vertoond is in het gebouw
van den Dierentuin te 's-Gravenhage;
dat eveneens vaststaat, dat noch genoemde tooneel- en dansver
eeniging, noch het gebouw van den Dierentuin leden van den Neder-
landschen Bioscoop-Bond zijn en evenmin zijn geplaatst op de z.g.
„Lijst van Geen Bezwaar", als bedoeld in hoofdstuk I van het
„Nieuwe Leden- en Zakenbesluit";
dat Seinpost dan ook overtreden heeft het bepaalde in hoofdstuk
I van het „Nieuwe Leden- en Zakenbesluit", waarbij het immers
aan alle leden van den Bond verboden is om andere films, dan welke
betreffen onderwerpen van wetenschap, nijverheid, landbouw of
handel en als zoodanig ingevolge artikel 1, lid 2, 2e. der Bioscoop
wet zijn goedgekeurd door de Centrale Commissie voor de Film
keuring, (hetgeen met de film „De Tante van Charley" niet het
geval is), ten verhuur, verkoop of gebruik af te staan aan of ten
behoeve van een persoon of zaak, die geen lid is van den Neder-
landschen Bioscoop-Bond en niet staat vermeld op de z.g. „Lijst
van Geen Bezwaar";
dat Seinpost door de film „De Tante van Charley", welke zij
van een der leden-filmverhuurders had gehuurd, ter vertooning aan
een derde af te staan, bovendien in strijd heeft gehandeld met het
bepaalde in de laatste alinea van artikel 2 der Algemeene Voor
waarden van Verhuur en Huur van Films, waarbij het immers aan
eiken huurder van een film verboden is een door hem gehuurde
film aan wie(n) ook ten (onder)-verhuur of ten gebruike af te
staan;
dat Seinpost er zich slechts op beroept, dat zij uit het feit, dat
vroeger wel films in het gebouw van den Dierentuin zijn vertoond,
heeft afgeleid, dat dit gebouw op de „Lijst van Geen Bezwaar" was
geplaatst;
dat dit beroep ongegrond moet worden geacht, daar Seinpost
niet alleen eerst een aanvrage om het gebouw van den Dierentuin
of de betreffende vereeniging, ten wier behoeve de film vertoond is,
op de „Lijst van Geen Bezwaar" te plaatsen bij het Hoofdbestuur
had behooren in te dienen, doch bovendien Seinpost op grond van
het bepaalde in artikel 2 der Bondsvoorwaarden niet gerechtigd was
genoemde film voor dat doel af te staan;
dat Seinpost door overtreding zoowel van het „Nieuwe Leden
en Zakenbesluit" als van de Bondsvoorwaarden tevens gehandeld
heeft in strijd met de algemeene belangen van het Nederlandsche
film- en bioscoopbedrijf, met de zorg waarvoor evenals voor des-
zelfs waardigheid het Hoofdbestuur speciaal is belast;
dat dan ook artikel 17 der statuten op Seinpost moet worden
toegepast, waarbij het Hoofdbestuur echter ten aanzien van de be
paling van het boetebedrag in aanmerking heeft genomen, dat
thans voor de eerste maal artikel 17 der statuten op Seinpost moet
worden toegepast en derhalve het boetebedrag heef beperkt tot het
bedrag, dat Seinpost als vergoeding voor het afstaan van de film
„De Tante Van Charley" van het niet-lid heeft ontvangen.
UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN.
De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) heeft in haar zit
ting van Woensdag, 13 Mei 1936 o.m. de navolgende uitspraak
gedaan:
Inzake het op 20 Mei 1936 door de N.V. Netherlands Fox Film
Corporation, gevestigd te Amsterdam aanhangig gemaakt geschil
contra den heer P. Wester, exploitant van de Harmonie Bioscoop
te Roermond, dat de vordering van eischeres (Fox) moet worden
toegewezen en gedaagde (Wester) mitsdien moet worden veroor
deeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd be
drag, alsmede in de kosten van het geschil, bedragende 20.
zulks op grond van de overweging:
dat gedaagde geenerlei verweer ter kennis van de Commissie heeft
gebracht, terwijl de ingestelde vordering aan de Commissie niet
onrechtmatig of ongegrond voorkomt;
dat bovendien die vordering door de aan de Commissie over
gelegde bescheiden wordt gestaafd;
dat derhalve de vordering behoort te worden toegewezen.
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) heeft in haar zit
ting van Woensdag, 27 Mei 1936 o.a. de navolgende uitspraak
gedaan:
Inzake het door de firma Erven A. W. Smits te Vlissingen op
5 Maart 1936 aanhanniq gemaakt geschil contra de N.V. Warner
Bros First National Pictures, gevestigd te Amsterdam, dat aan
eischeres (Firma Smits) haar vordering moet worden ontzegd met
hare veroordeeling in de kosten van het geschil, bedragende 20.-,
zulks op grond van de overweging:
dat eischeres stelt, dat tusschen partijen op of omstreeks 29 Augus
tus 1935 een overeenkomst is tot stand gekomen inzake den z.g.
verhuur en huur van 36 films, behoorende tot de productie van
gedaagde 1935/1936, doch dat gedaagde op het origineele contract,
nadat dit reeds door eischeres was geteekend, de volgende clausule
heeft toegevoegd: „Met uitzondering van „Een Midzomernacht-
droom" en de eventueel door Warner uit te brengen Hollandsche
films", ondanks het feit, dat een dergelijke clausule niet tusschen
partijen was overeengekomen; dat eischeres getracht heeft deze
zaak in der minne met gedaagde te regelen, doch dat gedaagde
daartoe niet bereid bleek te zijn, op grond waarvan eischeres der.
Commissie verzocht heeft de vorenbedoelde overeenkomst ontbon
den te verklaren;
dat gedaagde hiertegenover aanvoert, dat zij met eischeres is
overeengekomen haar te leveren 36 films, behoorende tot haar pro
ductie 1935/1936, waartoe de film „Midzomernachtdroom" niet be
hoort, terwijl Nederlandsche films door gedaagde (nog) in het ge
heel niet zijn uitgebracht, en dat de door eischeres gewraakte clau
sule op nagenoeg alle door gedaagde afgesloten contracten voor
komt, terwijl gedaagde zich er bovendien op beroept, dat eischeres
geen aanspraak kan maken op levering van de film „Midzomer
nachtdroom", aangezien in het contract is bepaald: „In deze over
eenkomst zijn nooit begrepen door Warner uit te brengen en uitge
brachte hors-serie en pre-release-films" en de film „Midzomer
nachtdroom" tot de hors-serie-films behoort; dat verder in het con
tract van 29 Augustus 1935 een regeling is getroffen voor de be
taling van oude schuld van eischeres aan gedaagde, zoodat reeds
om deze reden ontbinding van het contract onmogelijk zou zijn;
dat de Commissie van oordeel is, dat het feit van de toevoeging
der geïncrimineerde clausule aan het contract van 29 Augustus 1935
slechts den grondslag zou kunnen vormen voor een vordering van
eischeres om' haar de film „Midzomernachtdroom" te leveren;
dat eischeres echter gevorderd heeft ontbinding van de overeen
komst, waarvan de beteekenis in geen verhouding staat tot die van
het feit, dat eischeres als de grondslag van haar vordering heeft
aangevoerd;
dat dan ook aan eischeres haar vordering moet worden ontzegd
met hare veroordeeling in de geschilkosten.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) heeft in haar
zitting van Woensdag, 1 Juli 1936, inzake het door de Internatio
nale Tobis Cinema N.V., gevestigd te Amsterdam op 9 Juni 1936
aanhangig gemaakt spoedgeschil contra Loet C. Barnstijn's Film
studio NV., gevestigd te Wassenaar, uitspraak gedaan, waarbij de
Commissie verklaart, dat gedaagde verplicht is aan eischeres binnen
zeven dagen na de in artikel 7 van het Arbitrage Reglement van
den Nederlandschen Bioscoop-Bond bedoelden beroepstermijn te doen
toekomen een door haar (gedaagde) geteekende licentie-overeen
komst met bijbehoorend licentie-schema overeenkomstig bijlage 9
van het request d.d. 9 Juni 1936, waarbij het geschil is aanhangig
gemaakt.
De Commissie verklaart voorts, dat de hiervoren bedoelde licen
tie-overeenkomst geacht moet worden te zijn ingegaan op 7 Maart
1935.
De Commissie veroordeelt gedaagde in de geschilkosten, bedra
gende 40.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overweging:
dat eischeres stelt, dat gedaagde op of omstreeks 7 Maart 1935
met de Klangfilm G.m.b.H. te Berlijn een contract heeft gesloten,
waarbij zij een apparatuur tot het opnemen van geluidsfilms heeft
gekocht, in welk contract onder artikel 7 (Lizenzen) de volgende
verplichting is opgenomen: Der Kaufer verpflichtet sich
gleichzeitig mit diesem Abkommen einen Lizensvertrag mit der In
ternationale Tobis Maatschappij NV., Amsterdam abzuschliessen";
dat laatstgenoemde N.V. eischeres heeft aangewezen de licentie-aan-
gelegenheden voor haar te behandelen, zoodat eischeres voor deze
N.V. in de plaats treedt en het bedoelde licentie-contract met haar
gesloten moet worden; dat eischeres bij schrijven d.d. 16 Mei 1935
een concept-licentie-overeenkomst met bijbehoorend licentieschema
aan gedaagde ter onderteekening heeft doen toekomen; dat gedaag
de bezwaar had deze overeenkomst te teekenen, waarop eischeres
in verschillende besprekingen aan de wenschen van gedaagde sterk
is tegemoet gekomen; dat gedaagde op 18 November 1935 een door
haar naar aanleiding van deze besprekingen ontworpen licentie-over
eenkomst ter teekening aan eischeres heeft toegezonden, in welke
overeenkomst met uitzondering van één enkel punt was vastgelegd
het resultaat van een laatste bespreking op 14 November 1935; dat
in deze bespreking volkomen overeenstemming tusschen partijen
was bereikt, behalve ten aanzien van een goudclausule, welke ir.
die bespreking niet ter sprake was gekomen en welke gedaagde door
toevoeging van een nieuw artikel in de overeenkomst wilde uitslui
ten; dat eischeres daarop bij schrijven d.d. 29 November 1935 aan
gedaagde heeft voorgesteld de goudclausule althans beperkt op te
nemen; dat de zaak sindsdien geenerlei voortgang meer heeft gehad
in het bijzonder niet sinds gedaagde blijkens haar schrijven d.d. 28
December 1935 zich op het standpunt stelt, dat zij wel bereid is te
onderhandelen, indien de licentiebepalingen zoo worden gesteld, dat
zij haar convenieeren en zich meer aanpassen aan de mogelijkheden
der filmindustrie;
dat eischeres van meening zijnde, dat de goede trouw meebrengt,
dat aan de basis van de aan gedaagde bekende licentie-overeenkomst
niet mag worden getornd, verder stelt, dat daarbij het tijdstip,
waarop de licentie-overeenkomst gesloten had moeten worden, n.1.
het oogenblik van koop der apparatuur op 7 Maart 1935 beslis-