MAANDELIJKSCHE M EDEDEELINGEN.
send is, doch eischeres zich niettemin wil stellen op het standpunt,
dat het op 18 November 1935 door gedaagde zelf toegezonden
concept der licentie-overeenkomst door haar (eischeres) wordt aan
vaard, waarbij zij nog aanvoert, dat over het volgens artikel 1 van
gedaagde's concept aan de licentie-overeenkomst vastgehecht licen
tie-tarief nimmer verschil van meening heeft bestaan en dat dit tarief
gold ten tijde van' het Klangfilm-contract en ook nu nog bestaat,
op al welke gronden eischeres der Commissie verzocht heeft te wil
len beslissen:
Ie. dat gedaagde aan eischeres binnen een door de Commissie te
stellen termijn een door haar geteekende licentie-overeenkomst,
overeenkomstig het door gedaagde op 18 November 1935 aan
eischeres gezonden concept met bijbehoorend licentie-schema
bedoeld in bijlage 9 van het request d.d. 9 Juni, waarbij eische
res het geschil contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt (en
waarvan een afschrift aan gedaagde is gezonden) heeft te doen
toekomen, subsidiair overeenkomstig een concept-overeenkomst
door de Commissie na verhoor of althans behoorlijke oproeping
van gedaagde en eischeres definitief vast te stellen, evenwei
met ongewijzigd licentie-schema;
'2e. dat het onder Ie. bedoeld contract is ingegaan op 7 Maart
1935;
3e. dat gedaagde worde veroordeeld in de kosten van het geschil;
dat gedaagde hiertegen aanvoert, dat er tusschen haar en de Inter
nationale Tobis Maatschappij NV. te Amsterdam of eischeres geen
enkele overeenkomst of contract bestaat, dat haar verplicht een
licentie-overeenkomst met genoemde N.V. of met eischeres af te slui
ten, zoodat deze niet het recht hebben dit van gedaagde te eischen;
dat weliswaar deze eisch gebaseerd is op het door gedaagde met
Klangfilm G.m.b.H. te Berlijn gesloten contract, doch dat dit con
tract gedaagde uiteraard alleen verbindt tegenover Klangfilm; dat
gedaagde op deze gronden der Commissie verzocht heeft de vorde
ring van eischeres af te wijzen;
dat gedaagde voor het geval, dat de Commissie een andere mee
ning zou zijn toegedaan dan door gedaagde blijkens de voorafgegane
overweging wordt gehuldigd, verder stelt, dat de koop van het
Klangfilm-apparaat destijds is tot stand gekomen naar aanleiding
van een offerte van Klangfilm, waaraan waren toegevoegd de ge
bruikelijke leveringsvoorwaarden en enkele verder bijlagen; dat ech
ter in het koopcontract d.d. 7 Maart 1935 alle bepalingen zijn op
genomen, die tusschen Klangfilm en gedaagde gelden; dat gedaagde
namelijk de gebruikelijke leveringsvoorwaarden en alle verder bij
lagen van de Klangfilm-offerte, waarbij ook een Duitsch licentie
tarief was, uitdrukkelijk geweigerd heeft te accepteeren; dat ge
daagde dan ook bestrijdt de meening van eischeres, als zou het
licentie-tarief tegenover haar (gedaagde) als gebruikelijk moeten
worden beschouwd en de goede trouw zou meebrengen, dat ge
daagde dit zonder meer accepteert, daar immers gedaagde tegen
over Klangfilm het licentie-tarief, dat niet voor Nederland maar
voor Duitschland gold, niet heeft geaccepteerd en gedaagde nimmer
licenties had betaald en ook nimmer door haar een film was ge
maakt; dat weliswaar door gedaagde's dochter-maatschappij. Loet
C. Barnstijn's Filmproductie N.V. vóór het afsluiten van het Klang-
filmcontract films zijn geproduceerd en licenties zijn betaald, echter,
dit laatste op grond van een eenvoudige overeenkomst tusschen
genoemde N.V. en eischeres voor iedere film afzonderlijk aange
gaan; dat gedaagde na langdurige onderhandelingen, waarbij zij
eischeres is tegemoet gekomen, op 15 November 1935 haar uiterste
contract-offerte aan eischeres ter teekening heeft voorgelegd, welke
offerte eischeres niet heeft geaccepteerd; dat eischeres immers bij
schrijven d.d. 29 November 1935 deze uiterste offerte op diverse
onderdeden verwierp, waarvan de door gedaagde van het begin
af aan steeds hardnekkig geweigerde goudclausule het belangrijkste
was; dat gedaagde zich dan ook tegenover eischeres geheel vrij acht
en zij zich uitsluitend heeft te houden aan artikel 7 van het Klang-
filmcontract en zij nu ook niets meer wenscht te doen dan uitslui
tend datgene, wat zij strikt genomen volgens dat artikel verplicht is;
dat de licentie-overeenkomst, waarvan eischeres eischt dat gedaagde
haar zal teekenen, verplichtingen van aanzienlijk wijder strekking
bevat, dan waartoe gedaagde zich tegenover Klangfilm ten aanzien
van de licenties heeft verbonden; dat eischeres immers verlangt, dat
gedaagde op een door eischeres voorgeschreven wijze actief deel
neemt aan het door eischeres uitgedacht controle- en sanctie-systeem
voor de licentiebetalingen en tevens eischt, dat gedaagde haar con
tractueel recht geeft op licenties volgens het door haar vastgestelde
licentietarief voor alle films in de toekomst en tot in lengte van
dagen, zelfs geheel afgezien van den duur en de waarde van de
patenten, welke in de door gedaagde gekochte Klangfilm-apparatuur
gebruikt zijn; dat van al deze eischen bij het afsluiten van het
Klangfilm-contract geen sprake is geweest; dat bovendien de door
eischeres gevorderde licentiebedragen verre uitgaan boven de mo
gelijkheden, welke in ons klein taalgebied bestaan en die verre
uitgaan boven de draagkracht van de Nederlandsche filmindustrie;
dat de licentie-tarieven door eischeres eenzijdig zijn vastgesteld; dat
in de koopsom der Klangfilm-apparatuur reeds een vergoeding voor
het gebruik der patenten verdisconteerd moet zijn; dat gedaagde het
dan ook onbillijk acht, indien zij deze veel te hooge en eenzijdig
vastgestelde „belasting" aan eischeres zou moeten betalen; dat ge
daagde echter om haar goeden wil te toonen en te demonstreeren,
dat zij zich aan haar verplichtingen voortspruitende uit het Klang-
filmcontract niet wil onttrekken, eventueel bereid is een licentie
overeenkomst met eischeres af te sluiten op basis van een opname
licentie van 7.50 per acte of van 2 cent per meter, zulks op nader
overeen te komen voorwaarden;
dat vaststaat, dat gedaagde haar verplichting, om met eischeres
een zoogenaamde licentie-overeenkomst aan te gaan, heeft erkend,
dat gedaagde deze verplichting voor gedaagde voortspruitende uit
haar contract met Klangfilm G.m.b.H. te Berlijn d.d. 7 Maart 1935
blijkens de met eischeres gevoerde onderhandelingen ook wenscht
na te komen;
dat echter aanvankelijk en wel tot omstreeks 28 December 1935
tusschen partijen geenerlei verschil van meening heeft, bestaan over
de licentie-tarieven, die een onderdeel van de aan te gane licentie
overeenkomst zouden uitmaken, doch uitsluitend over andere bepa
lingen dezer overeenkomst;
dat gedaagde zelfs bij schrijven d.d. 22 Juli 1935 aan eischeres
heeft bevestigd het bewuste tarief betreffende „Lizenzen bei Her-
stellung einer Tonbildfilms, Negativ-Lizenz in Mark per Meter
bezw. Dollar per reel" te hebben ontvangen en in ditzelfde schrij
ven heeft vermeld:
„Kennis genomen hebbend van het schrijven van de Inter
nationale Tobis Mij. N.V., Museumplein 10, Amsterdam d.d.
16 Mei a.c, waarbij deze U gemachtigd heeft voor haar op te
treden en met ons te' contracteeren, komen wij hierbij met U
als volgt overeen:
In verband met onze verplichting, neergelegd in art. 7 van
het bovengenoemde koopcontract met Klangfilm, Berlijn, vol
doen wij hiermede aan onze daarin genoemde verplichting en
verplichten wij ons binnen het kader van dit Klangfilm-contract
de verschuldigde opname- en bedrijfslicenties tegen kwijting
volgens dit tarief en berekend naar de gecensureerde lengte der
film te voldoen, zoodra deze licenties door ons verschuldigd
zijn";
dat na lange onderhandelingen tusschen partijen op of omstreeks
14 November 1935 overeenstemming geacht moet worden te zijn
bereikt over den tekst der licentie-overeenkomst blijkens gedaagde's
schrijven d.d. 18 November 1935 aan eischeres, waarbij zij ter on-
derteekening aan eischeres heeft doen toekomen de door gedaagde
naar aanleiding van het op 14 November 1935 bereikte resultaat
ontworpen licentie-overeenkomst;
dat er dan ook geen twijfel aan bestaat, dat tusschen partijen
dat er dan ook geen twijfel aan bestaat, dat tusschen partijen
definitief overeenstemming ten aanzien van de licentie-overeenkomst,
gebaseerd op het aan gedaagde bekende licentie-tarief, waarin voor
zgn. speelfilms voor Nederland en Koloniën een „opname-licentie"
van 0.30 per Meter was voorzien, bereikt was;
dat eischeres weliswaar na ontvangst van de door gedaagde ge
concipieerde licentie-overeenkomst verzocht heeft de goudclausule,
welke gedaagde hoewel daarover op 14 November 1935 tusschen
partijen niet gesproken was had uitgesloten, in beperkte mate
op te nemen, evenals zij eenige wijzigingen van redactioneelen aard
voorstelde, doch eischeres dit geenszins heeft gedaan in zoodanigen
vorm, dat ook maar de gedachte, dat eischeres deze overeenkomst
niet zou accepteeren, bij gedaaqde heeft kunnen postvatten;
dat bij dit alles in aanmerking moet worden genomen, dat de
goudclausule van betrekkelijk ondergeschikt belang in het kader
der geheele licentie-overeenkomst moet worden geacht en dat
over de hoofdzaak (het licentie-tarief) en alle andere punten dezer
overeenkomst tusschen partijen volledige overeenstemming was be
reikt;
dat dan ook de overeenkomst, welke gedaagde op 18 November
1935 ter teekening aan eischeres heeft doen toekomen, zeker niet
beschouwd kan worden als een aanbieding van gedaagde, die zij,
als eischeres deze niet binnen een redelijken termijn zou accepteeren,
kon terugnemen;
dat uit het vorenstaande volgt, dat de overeenkomst van 18 No
vember 1935 voor beide partijen bindend moet worden geacht, be
houdens voor wat betreft het onderdeel der goudclausule;
dat eischeres trouwens overeenkomstig den wensch van gedaagde
er mede accoord is gegaan, dat die goudclausule zou komen te
vervallen en dus ook op dit punt overeenstemming tusschen par
tijen is bereikt;
dat het feit, dat eischeres op een van ondergeschikt belang zijnd
onderdeel van de overeenkomst (de goudclausule) een wijziging
voorstelde, gedaagde niet het recht gaf aan den grondslag van de
overeenkomst zelve, het licentie-schema waartegen gedaagde
voordien nimmer eenig bezwaar had geopperd te gaan tornen;
dat, ingeval gedaagde ook de door eischeres voorgestelde be
perkte goudclausule een onoverkomelijk bezwaar achtte voor de
licentie-overeenkomst, de goede trouw zou vorderen, dat zij alsnog
eischeres voor de keus had behooren te plaatsen de licentie-over
eenkomst zonder goudclausule binnen een bepaalden termijn te aan
vaarden of de overeenkomst te laten afspringen;
dat gedaagde zulk een ultimatum niet aan eischeres heeft gesteld,
doch integendeel in antwoord op den brief van eischeres d.d. 29
November 1935 (waarin deze voorstelde de goudclausule in be
perkte mate op te nemen) zonder meer eerst op 28 December 1935
medegedeeld heeft, „dat wij (gedaagde) bereid zijn om over een
eventueele licentie-overeenkomst alsnog met U (eischeres) te onder
handelen, indien Uw licentie-tarieven zóó gesteld zijn. dat zij ons
convenieeren en zich meer aanpassen aan de mogelijkheden van
een Nederlandsche film en een eventueele film gemaakt in Neder
land voor export";
dat weliswaar eischeres er alsnog mede accoord is gegaan, dat te
dezer zake de bemiddeling van den heer A. de Hoop. den Directeur
van het Bureau van den Nederlandschen Bioscoop-Bond, werd in
geroepen, welke bemiddeling geen resultaat heeft gehad, maar dat
zulks slechts kan worden beschouwd als een uiting van het streven
van eischeres om in vriendschappelijken geest met gedaagde tot een
oplossing te geraken, en eischeres daarmede geen afstand heeft ge
daan van haar rechten voortspruitende uit de overeenkomst van
18 November 1935;