MAANDELIJKSCHE M E D EDEELINGEN.
der te noemen partij-Uitkijk) op 7 Mei 1936 aanhangig gemaakt
geschil contra de N.V. Filmfabriek Profilti. gevestigd te 's-Graven-
hage (verder te noemen partij-Profilti)die in vrijwaring heeft doen
oproepen den heer P. Klabou, exploitant van de Cinema Parisien te
Amsterdam (verder te noemen partij-Klabou), dat aan partij-Uitkijk
haar vordering moet worden ontzegd met hare veroordeeling in de
geschilkosten, bedragende 20.—zulks op grond van de overwe
ging:
dat partij-Uitkijk stelt, dat zij op of omstreeks 16 Januari 1936
met partij-Profilti een contract is aangegaan inzake den zoogenaam-
den verhuur en huur der door partij-Profilti te leveren journaalfilms,
in welk contract o.m. is bepaald, dat het journaal gependeld wordt
met het Alhambra Theater te Amsterdam; dat met toestemming van
partij-Uitkijk ten aanzien van het pendelen partij-Klabou in de
plaats van het Alhambra Theater is getreden, doch dat partii-
Klabou, die er voor heeft zorg te dragen, dat de journaalfilms
steeds tijdig bij het begin der voorstellingen in het theater van
partij-Uitkijk aanwezig zijn, deze zorg niet voldoende in acht neemt,
zoodat het journaal niet steeds op tijd in het theater ,,De Uitkijk"
aanwezig is, waardoor reeds eenige malen ernstige stagnatie in de
voorstellingen van partij-Uitkijk is ontstaan; dat partij-Uitkijk er
bij partij-Profilti op heeft aangedronqen het pendelen op zoodanig»
wijze te doen uitvoeren, dat dergelijke stagnaties voorkomen wor
den; dat partij-Uitkijk ervaren heeft, dat partij-Profilti niet bij machte
is de journaalfilms op de overeengekomen tijden Ie leveren, althans,
dat zij er niet in geslaagd is verbetering te brengen in de wijze,
waarop partij-Klabou het pendelen uitvoert; dat partij-Uitkijk, van
meening zijnde, dat deze moeilijkheden zich in de toekomst steeds
zullen herhalen, op vorenstaande gronden der Commissie verzocht
heeft de overeenkomst met partij-Profilti d.d. 16 Januari 1936 ont
bonden te verklaren;
dat partij-Profilti er zich op beroept, dat de moeilijkheden, welke
zich bij het pendelen van het journaal voor partij-Uitkijk zouden
hebben voorgedaan, niet aan haar zijn te wijten, maar aan partij-
Klabou, die volgens overeenkomst met partij-Profilti zich verbon
den heeft haar volkomen medewerknig, opdat het pendelen zonder
stoornis zal geschieden, te verleenen;
dat partij-Klabou hiertegen aanvoert, dat zij het pendelen met de
vereischte nauwkeurigheid verzorgt, al geeft zij toe, dat het een
of tweemaal door een toevalligen samenloop van omstandigheden
is voorgekomen, dat het journaal te laat aan het theater van partij-
Uitkijk werd afgeleverd;
dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek gebleken is,
dat de moeilijkheden, welke zich eenige malen bij het pendelen van
het journaal tusschen partij-Uitkijk en partij-Klabou hebben voor
gedaan, voornamelijk geweten moet worden aan een gebrek aan
samenwerking tusschen deze partijen;
dat deze moeilijkheden zich niet hadden behoeven voor te doen,
indien partij-Klabou en partij-Uitkijk vooraf met elkaar overleg had
den gepleegd over de indeeling hunner programma's;
dat het vorenstaande echter niet van zoo ernstigen aard kan
worden geacht, dat het een grond tot ontbinding van de journaal-
overeenkomst tusschen partij-Uitkijk en partij-Profilti zou kunnen
opleveren;
dat echter, indien in de toekomst de wijze, waarop partij-Klabou
haar verplichtingen om voor het pendelen van het journaal zorg te
dragen uitvoert, andermaal tot stagneering van de voorstellingen
van partij-Uitkijk zou leiden, daardoor voldoende termen aanwezig
zouden zijn om ontbinding dér journaalovereenkomst tusschen partij-
Uitkijk en partij-Profilti in ernstige overweging te nemen, in welk
geval partij-Klabou aansprakelijk zou moeten worden geacht voor
de daaruit voor partij-Profilti voortvloeiende schade;
dat echter geenszins vaststaat, zooals partij-Uitkijk vreest, dat de
moeilijkheden, welke zich voor haar bij het pendelen van het jour
naal hebben voorgedaan, zich in de toekomst zullen herhalen;
dat integendeel de Commissie van partij-Klabou verwacht, dat
deze er voor zal zorgdragen, dat het journaal op de overeengekomen
tijden steeds bij partij-Uitkijk zal worden afgeleverd en dat de
moeilijkheden zich niet meer zullen voordoen, indien partij-Klabou
met partij-Uitkijk omtrent de indeeling hunner programma's (vooral
voor wat betreft de lengte der te vertoonen films) overleg pleegt
en deze beide partijen hun volle medewerking verleenen om het
pendelen tot beider tevredenheid te doen verloopen;
dat aan partij-Uitkijk derhalve haar vordering moet worden ont
zegd met hare veroordeeling in de geschilkosten.
Inzake het door den heer P. van Twisk, exploitant van het
Tivoli Theater en de Witte Bioscoop te Den Helder op 20 Mei
1936 aanhangig gemaakt geschil contra de N.V. Metro-Goldwyn
Mayer Film Maatschappij, gevestigd te Amsterdam, dat aan eischer
(Van Twisk) zijn vordering moet worden ontzegd met zijne ver
oordeeling in de geschilkosten, bedragende ƒ20.zulks op grond
van de overweging;
dat eischer in hoofdzaak stelt, dat hij in het begin van de maand
Mei 1936 met gedaagde onderhandelingen heeft gevoerd over den
z.g. verhuur en huur der films behoorende tot de Metro-productie
1936/37, welke onderhandelingen tot resultaat hadden, dat mondeling
volledige overeenstemming tusschen partijen werd bereikt ten aan
zien van de voorwaarden, waarop gedaagde de vertooningsrechten
dezer films voor de gemeente Den Helder aan eischer afstond: dat
eischer echter van gedaagde vernomen heeft, dat gedaagde deze
zelfde vertooningsrechten later nog eens heeft afgestaan aan een
concurreerend theater te Den Helder, dat geëxploiteerd wordt door
den heer J. Geervliet, aldaar; dat de heer A. de Hoop, directeur
van het Bureau van den Nederlandschen Bioscoop-Bond, een poging
heeft gedaan om te dezer zake een minnelijke schikking tusschen
partijen tot stand te brengen, doch daarin niet is geslaagd; dat
eischer op vorenvermelde gronden der Commissie van Geschillen
verzocht heeft te verklaren, dat hij de vertooningsrechten van alle
films, behoorende tot de Metro-productie 1936/37 voor de gemeent;
Den Helder, heeft verworven op de voorwaarden als in het begin
der maand Mei 1936 tusschen hem en gedaagde mondeling zijn
overeengekomen
dat gedaagde, erkennende, dat zij door een ongelukkigen samen
loop van omstandigheden de vertooningsrechten harer productie
1936/37 eerst aan eischer en later nog eens aan diens collega in
Den Helder heeft afgestaan, hiertegen in hoofdzaak aanvoert, dat
door bemiddeling van den heer De Hoop voornoemd een minnelijke
schikking tusschen partijen is tot stand gekomen, hierop neerko
mende, dat bij loting zou worden uitgemaakt, welke van de beide
„bloes", waarin gedaagde haar voorzegde productie verdeeld heeft.
aar. eischer en welke aan diens collega ter plaatse, den heer J.
Geervliet, zou worden afgestaan; dat eischer er tevens mede accoord
is gegaan, dat de door gedaagde in omloop te brengen journaal
films niet aan hem, doch aan den heer Geervliet zou worden ge
leverd; dat ook de heer Geervliet met de voorwaarden dezer schik
king accoord is gegaan; dat vervolgens door loting is uitgemaakt,
dat het tweede „bloc" der productie als hiervoren bedoeld aan
eischer zou worden geleverd, hetgeen gedaagde met haar brief dd.
14 Mei 1936 aan eischer heeft bevestigd; dat weliswaar eischer nadat
de schikkingsovereenkomst eenmaal definitief was tot stand ge
komen, nieuwe voorwaarden heeft gesteld, doch dat gedaagde hierop
niet is ingegaan; dat gedaagde derhalve zich op het standpunt stelt,
dat eischer slechts aanspraak kan maken op levering van de films,
behoorende tot het tweede ,,bloc" harer productie 1936/37 op de
voorwaarden als vermeld in vorenbedoelden brief dd. 14 Mei 1936
en ten onrechte aanspraak maakt op levering van de geheele pro
ductie 1936/37;
dat eischer verder aanvoert, dat hij zich slechts ,,in principe"
bereid heeft verklaard tot een minnelijke schikking, waarbij hij echter
te kennen heeft gegeven, dat gedaagde nog een „bizonderen wensch'
van hem (eischer) zou moeten vervullen, terwijl hij uitging van de
veronderstelling, dat, zoodra ook de instemming van den heer
Geervliet voornoemd zou zijn verkregen, definitieve besprekingen
over de voorwaarden der schikkingsovereenkomst zouden volgen:
dat hij, onmiddellijk, toen de heer De Hoop voornoemd hem ervan
in kennis stelde, dat de heer Geervliet met de schikking accoord
ging, daarop gereageerd heeft met de mededeeling, dat hij (eischer)
slechts in principe geneigd was tot de schikking toe te treden,
maar dat zijn „bizondere wensch" dan ook door gedaagde vervuld
moest worden; dat hij na ontvangst van den brief van gedaagde
dd. 14 Mei 1936 onverwijld aan gedaagde heeft medegedeeld, dat
hij de voorwaarden, welke in dien brief ten aanzien van de schikking
waren gestipuleerd, slechts kon accepteeren, indien zijn „bizondere
wensch" zou worden vervuld, n.1. dat hem de nog van de loopende
productie van gedaagde af te nemen films gratis zouden worden
geleverd en hem tevens de vertooningsrechten voor Den Helder
zouden worden afgestaan van de films, behoorende tot de productie,
welke gedaagde in het seizoen 1937/38 voornemens is uit te
brengen;
dat de Commissie van Geschillen te dezer zake als getuige ge
hoord heeft den heer A. de Hoop, die verklaarde, dat hij op 13
Mei 1936 besprekingen met eischer persoonlijk en met de heeren
F. L. D. Strengholt en J. Casseres namens gedaagde op het Bureau
van den Nederlandschen Bioscoop-Bond heeft gevoerd, waarbij hij
ter oplossing van de gerezen kwestie heeft voorgesteld, dat de
Metro-productie 1936/37 voor de eene helft aan eischer en voor de
andere helft aan den heer J. Geervliet te Den Helder zou worden
afgestaan en dat door loting zou worden uitgemaakt, wie van deze
beiden het z.g. eerste „bloc" en wie het tweede „bloc" geleverd
zou krijgen; dat eischer „in principe" mét dit voorstel is accoord
gegaan; dat getuige echter ervan overtuigd was, dat eischer hier
mede bedoelde te zeggen, dat. indien ook de heer Geervliet met
het voorstel accoord zou gaan, de schikkingsovereenkomst perfect
zou zijn; dat weliswaar gedaagde toen verklaarde nog een „bizon
deren wensch" te hebben, doch dit geenszins bij wijze van voor
behoud heeft gedaan, te meer, waar hij in het geheel niet aangaf,
waaruit die wensch zou bestaan;
dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek is gebleken,
dat er tusschen partijen, voordat het geschil was ontstaan, zakelijk
een uitstekende verhouding bestond en dat ook de onder leiding van
den heer De Hoop op 13 Mei 1936 gevoerde besprekingen over een
minnelijke schikking in de beste harmonie zijn gevoerd:
dat eischer verklaard heeft er waarde aan te hechten, dat deze
uitstekende verhouding tusschen hem en gedaagde ook in de toe
komst zou blijven bestaan en dat het geenszins zijn opzet was
eenig bizonder voordeel te trekken uit een vergissing van gedaagde:
dat het dan ook verklaarbaar moet worden geacht, dat de heer
De Hoop als bemiddelaar een voorstel heeft gedaan, volgens hetwelk
eischer en de heer Geervliet, die beide de vertooningsrechten van
de geheele Metroproductie 1936/37 voor den Helder hadden ver
worven, elk met de helft dezer productie genoegen zouden nemen:
dat eischer door te verklaren, dat hij „in principe" met dit voor
stel accoord ging, zoowel bij gedaagde als bij den bemiddelaar den
indruk heeft moeten vestigen, dat hij het voorstel zou aannemen.
indien ook de heer Geervliet zulks zou doen:
dat weliswaar eischer daarbij te kennen heeft gegeven, dat hem
nog een „bizondere wensch" moest worden vervuld, doch dit
geenszins als een conditio sine qua non heeft gesteld en trouwens
noch van gedaagde noch van den bemiddelaar verwacht mocht
worden, dat zij ook maar zouden vermoeden, dat eischer met zijn