films verzenden, zich stipt aan de vorenbedoelde
voorschriften dienen te houden, daar zij anders
het risico loopen, dat hun zendingen films vertra
ging ondervinden.
UITSPRAKEN RAAD VAN BEROEP.
10
TOEPASSING ART. 17 DER STATUTEN.
Het Hoofdbestuur van den Nederlandschen
Bioscoop-Bond heeft in zijn op Dinsdag, 24 No
vember 1936, gehouden vergadering besloten, aan
France Europe Film en Arfi op grond van artikel
17b der Statuten de straf van boete op te leggen
en wel ieder tot een bedrag van 100.—, zulks op
grond van de overweging:
dat France Europe Film aan de Arfi voor de vertooning
door middel van haar reizende bioscoop in een groot aantal
voorstellingen heeft verhuurd de film „Golgotha" tegen een
auteursprijs van f 600.per jaar en dat Arfi met het Pae-
dagogisch Filminstituut te Zutfen een overeenkomst is aan
gegaan, volgens welke dit instituut in opdracht van Arfi
filmvoorstellingen zal verzorgen in theaters, patronaten en
andere verenigingsgebouwen, waarvoor het instituut aan
Arfi een filmhuur van ƒ600.per jaar blijkens schriftelijke
bevestiging dato 30 Juni 1936 heeft gegarandeerd, terwijl het
instituut tevens garant blijft voor het nakomen der finan-
cieele verplichtingen;
dat voormeld Paedagogisch Filminstituut geen lid van den
Bond is en.evenmin is geplaatst op de zoogenaamde „Lijst
van Geen Bezwaar" als bedoeld in hoofdstuk I van het „Nieu
we Leden- en Zakenbesluit", vastgesteld in de algemeene
ledenvergadering van den Nederlandschen Bioscoop-Bond d.d.
10 Februari 1936, volgens welk besluit het derhalve aan alle
leden van den Bond verboden is om films ten verhuur of ten
gebruike aan dit instituut af te staan;
dat uit de schriftelijke bevestiging van genoemd Instituut
dato 30 Juni 1936 blijkt, dat de vertooning der film „Gol
gotha" niet geschiedt door de reizende bioscoop van Arfi,
doch dat Arfi deze film heeft onderverhuurd aan dat Instituut;
dat derhalve Arfi in strijd heeft gehandeld met het be
paalde in artikel 2 van de Algemeene Voorwaarden van
Verhuur en Huur van Films van den Nederlandschen Bio
scoop-Bond (vastgesteld in de algemeene ledenvergadering
d.d. 13 Maart 1933), volgens hetwelk het immers aan eiken
huurder van een film (dus ook aan Arfi) verboden is een
door hem gehuurde film aan wie(n) ook ten (onder-) verhuur
of ten gebruike af te staan;
dat deze overtredingen bovendien tengevolge hebben ge
had, dat het aan het Nederlandsche film- en bioscoopbedrijf
blijkens zijn doelstelling vijandige Paedagogisch Filminstituut
te Zutfen de beschikking heeft gekregen over materiaal om
haar tegen het film- en bioscoopbedrijf aerichte actie te voe
ren, waardoor aan de algemeene belangen en de waardigheid
van het film- en bioscoopbedrijf afbreuk is gedaan;
dat ook France Europe Film door haar film voor dit doel
(onderverhuur) aan Arfi te verhuren, inbreuk heeft gemaakt
op het bepaalde in artikel 2 van de Bondsvoorwaarden en
tevens heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in hoofd
stuk I, sub 1 van het „Nieuwe Leden- en Zakenbesluit
dat'echter aan het Hoofdbestuur bij de bepaling van de
strafmaat in aanmerking heeft genomen, dat France Europe
Film noch Arfi van de doelstellingen van het Paedagogisch
Filminstituut op de hoogte waren en dat de overtredingen
van het „Nieuwe Leden- en Zakenbesluit" en van de Bonds
voorwaarden niet opzettelijk zijn geschied, al moet ook te
dezer zake groote onvoorzichtigheid aan deze beide leden
worden verweten;
dat het Hoofdbestuur bij de toepassing van artikel 1/ der
Statuten op de France Europe Film en de Arfi heeft willen
volstaan met een boete van 100.— in het vertrouwen, dat
zoowel France Europe Film als Arfi in den vervolge even
als alle andere leden van den Bond stiptelijk alle bepalingen
van reglementen en andere voorschriften van den Bond zul
len naleven.
De Raad van Beroep (Tweede Kamer) heeft in zijn zitting
van Woensdag, 2 December 1936 inzake het door de N.V.
Cineac te Amsterdam bij schrijven d.d. 6 October 1936 aan
hangig gemaakt hooger beroep van het vonnis der Commissie
van Geschillen, gewezen op 23 September 1936 en aan par
tijen schriftelijk medegedeeld op 23 September d.a.v. inzake
het geschil N.V. Cineac te Amsterdam, appellante (oorspron
kelijk eischeres) contra N.V. Paramount Films te Amsterdam,
geïntimeerde (oorspronkelijk gedaagde) in hoogste instantie
uitspraak gedaan, dat het vonnis waarvan beroep moet wor
den bevestigd en appellante moet worden veroordeeld in de
kosten van het hooger beroep, zijnde 40.zulks op grond
van de overweging:
dat appellante's grieven tegen het vonnis van de Commissie
van Geschillen hierop neerkomen, dat de Commissie de scha
devergoeding voor toekomstige overtredingen heeft gesteld
op 100.per dag en per theater, terwijl zij. appellante,
deze schadevergoeding op 400.— per dag en per theater
wenscht te zien vastgesteld, daar zij het zeer goed denkbaar
acht, dat het thans toegewezen bedrag het nog mogelijk maakt
met voordeel de bepaling in kwestie in het tusschen haar en
geïntimeerde bestaande contract te overtreden, doch dat haar
voornaamste grief is gericht tegen de afwijzing door de Com
missie van Geschillen van haar klacht over de levering door
geïntimeerde aan het City- en het Odeon Theater te Den
Haag, op grond, dat noch in algemeenen zin, ncch in den
zin van de tusschen appellante en geïntimeerde bestaande
overeenkomst het City- en het Odeon Theater beschouwd
kunnen worden als journaaltheaters en dat ondanks het feit
van het geven van eenige uurvoorstellingen gedurende een
bepaald aantal dagen aan het karakter dezer theaters niets is
veranderd, terwijl er volgens appellante geen twijfel aan mo
gelijk is, dat de bedoeling van de verbodsbepaling in het con
tract 1936/1937 tusschen haar en geïntimeerde is geweest om
aan appellante het exclusiviteitsrecht te geven voor alle voor
stellingen, waarin geen groote film vertoond wordt, daar
iedere voorstelling, waarin geen hoofdfilm wordt vertoond,
appellante naar haar meening concurrentie aandoet, waartegen
zij zich juist door deze verbodsbepaling heeft willen bescher
men, gelijk zij ook bij tevoren gevoerde onderhandelingen
aan geïntimeerde heeft duidelijk gemaakt en gelijk geïntimeer
de het ook heeft begrepen, wijl zij het contractueel heeft ge
accepteerd;
dat de Raad, teneinde de beteekenis te doorgronden van
de omschrijving: „onder actualiteiten-theater wordt verstaan
een bioscoop, die niet in iedere voorstelling een groote film
vertoont", mede met het oog op de vergaande consequenties,
indien zulks letterlijk zou moeten worden opgevat, heeft na
gegaan de overwegingen, welke destijds, toen het contract
werd gesloten, hebben geleid tot deze interpretatie eener res
trictie-bepaling, volgens welke geïntimeerde zich verplichtte
al hare shorts, eveneens van vorige producties, niet te leveren
aan actualiteiten-theaters in Amsterdam, Den Haag en Rot
terdam;
dat immers in aanmerking is genomen, dat de betreffende
bepaling weliswaar oogenschijnlijk scherp is gesteld, doch
ten aanzien van hare toepassing, althans ten aanzien van de
practijk in het bioscoopbedrijf, veel aan duidelijkheid te wen-
schen overlaat;
dat naar het oordeel van den Raad de Commissie terecht
heeft overwogen, dat, indien het de bedoeling, zoowel van
appellante als van geïntimeerde was geweest, om geïntimeer
de de verplichting op te leggen, haar shorts, journaals en losse
actualiteiten niet te zullen leveren aan andere theaters voor de
vertooning in speciale journaal-voorstellingen, ook voorzoo
ver deze door gewone bioscopen incidenteel worden gegeven,
ongetwijfeld een dergelijke verplichting, die van veel wijder
strekking geacht moet worden te zijn dan thans in de be
treffende contracten is omschreven, in de overeenkomsten
niet zouden hebben opgenomen, omdat er niet aan getwijfeld
behoeft te worden, dat geïntimeerde een verplichting van zoo
wijde strekking, welke zeer diep zou ingrijpen in de tusschen