GUNSTIGE BESLISSINGEN INZAKE DE
BUMA-PROCEDURE.
In ons vorig nummer hadden wij nog gelegen
heid mededeeling te doen van de belangrijke be
slissingen, welke de Gerechtshoven te Amsterdam
en Den Haag op 1 December j.1. hebben genomen
inzake de bekende procedure BumaBioscoop-
Bond.
Onze lezers zullen zich herinneren, dat Buma na
het arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden
van 13 Februari 1936 opnieuw een actie heeft
ondernomen tegen het Nederlandsche bioscoop
bedrijf.
In den loop van de maand April van dit jaar
heeft Buma n.1. in drie theaters tegelijk, en wel
in het Rembrandt Theater te Amsterdam, het
Luxor Theater te Rotterdam en het Asta Theater
te Den Haag, in welke theaters de Ufa-film ,,Sa-
voy Hotel 207" werd vertoond, gedurende een
week bij alle vocrstellingen beslag laten leggen op
een derde van de recettes.
Naar aanleiding hiervan betoogden wij in de
Maandelijksche Mededeelingen van 1 Mei 1936
hoe Buma door deze daad ten duidelijkste demon
streerde hoe absurd haar aanspraken zijn op be
taling van muziekauteursrechten voor geluidfilms.
Het betrof hier immers een film van de Ufa, die
voor de daarin vervaardigde muziek een niet on
aanzienlijk honorarium aan den componist Walther
Gronostay heeft uitbetaald. Niettemin wilde Buma
aan deze zelfde Ufa verbieden haar film „Savoy
Hotel 207" met de daarbij behoorende muziek, die
vanzelfsprekend onafscheidelijk aan de film ver
bonden is, te vertoonen, zonder dat aan Buma,
tegen betaling natuurlijk, hiervoor toestemming was
gevraagd.
Namens de Ufa heeft de raadsman van den Bio
scoop-Bond, Mr. Ch. J. F. Karsten, onverwijld
réferé-zaken aanhangig gemaakt bij de presiden
ten van de Arrondissementsrechtbanken te Am
sterdam, Rotterdam en Den Haag, waarbij van de
zijde der Ufa opheffing van de beslaglegging ge
vorderd is.
In hun op 30 April 1936 gewezen vonnissen
hebben de Presidenten van de Arrondissements
rechtbanken van Amsterdam, Rotterdam en
's-Gravenhage den Bond in het gelijk gesteld.
Vooral de President van de Haagsche Rechtbank
heeft in zijn vonnis duidelijk laten uitkomen, dat
de door Buma op de recettes van de Ufa-theaters
gelegde beslagen onrechtmatig waren, weshalve
de President, gelijk ook zijn Amsterdamsche col
lega deed, de opheffing van deze beslagen heeft
bevolen. In de Haagsche en de Rotterdamsche
zaak werd de opheffing van de beslagen zelfs bij
voorraad bevolen, d.w.z., dat de in beslag geno
men gelden onmiddellijk aan de Ufa moesten wor
den gerestitueerd, ongeacht of Buma van de von
nissen in hooger beroep zou komen.
Buma is van deze beslissingen inderdaad in be
roep gegaan.
Zooals inmiddels echter bekend geworden is,
hebben de Hoven van Amsterdam en Den Haag
de beslissingen van de Presidenten der Rechtban
ken bevestigd met veroordeeling van Buma in de
kosten.
Het Amsterdamsche Hof was van oordeel, dat
het recht van opvordering onafhankelijk is van
voorafgaand beslag. Het Hof overwoog, dat de
bewoordingen van art. 28 der Auteurswet niet tot
de door apellant gehuldigde opvatting dwingen,
doch eerder het tegendeel. Het kan niet de bedoe
ling van de Wet zijn, dat het recht van opvorde
ring zou afhangen van voorafgaand beslag, omdat
het verlof tot beslaglegging door den President
wordt verleend, na eenzijdige voorlichting door
een der partijen, zonder dat de tegenpartij daarop
wordt gehoord. In het algemeen wordt de Presi
dent in kort geding bevoegd geacht tot het ophef
fen van beslagen; er is geen reden volgens het
Hof om voor de opheffing van een beslag ex
art. 28 van de Auteurswet anders te beslissen. De
eerste grief van apellant acht het Hof dan ook
ongegrond.
Ook de tweede grief van Buma gaat volgens het
Hof niet op. De rechter in het bodem-geschil zal
hebben uit te maken of appellant auteursrecht
heeft, het Hof acht zulks echter zeer twijfelachtig.
In elk geval heeft appellant thans niet voldoende
aajinemelijk gemaakt, dat appellant bevoegd is op
eigen naam de rechten van den componist Gro
nostay geldend te maken. In verband met het
voorgaande behoeft de vraag, of Ufa auteursrecht
bezit, niet onderzocht te worden.
Ook de derde grief van Buma wordt door het
Amsterdamsche Hof ongegrond geacht. Het is dui
delijk, aldus het Hof in zijn overweging, dat hier
voldoende urgentie aanwezig was, daar vaststaat,